Triomf van Nederlandt, of vervolg op het Eerste Tweede en Derde deel van het Geuse Liedboek
(1734)–Dirk Ravestein– Auteursrechtvrij
[pagina 25]
| |
Op de voys: Sa Trompen en Trompetten.Het lust my nu te zinge,
Een Babels Hoeren Liedt,
En haar vermomde dingen,
Dit jammer en verdriet,
Ook hoe dien Aartschen Godt:
Den Opper-Heer bespot,
Doort zijn rade:
Ende daden,
Van zijn Rod.
| |
[pagina 26]
| |
2. Wanneer men komt in Babel,
En ziet haar Schouwspel aan,
Men ziet alsd met een Fabel:
Gods Woort in stukke slaan,
Want wie Gods Boek maar noemt:
En zijne namen roemt,
Wort voor Ketters,
Na hun Letters,
Straks verdoemt.
3. Geen Bybel ziet men pronken:
In hunne Tempel-Zaal,
Maar Jesus Beelt geklonken,
Aan een gekruyste Pasal,
Daar buygt elk sig voor neer,
Mwet groote Pragt en eer,
Voor dien stomme:
Voor dien krome:
Lieven-Heer.
4. De Heylige met troppen,
Verlokke Jong en Oud:
Wyl zy als gulde Poppen,
Omhangen zijn met Gout,
Daar komt van de een of d' aar,
Die prevelt voor en naar,
Met zijn krale,
Die steets dale,
Voor dien Schaar.
5. Men noemt ook Jesus Moeder,
De Hemel Koningin,
En wel voor Israels Hoeder,
Metr een verkeerder sin,
Maria staat ten toon,
Voor Godes eygen Soon,
Dus vervalst men,
En onthalst men,
Jesus Kroon.
6. Met ziet veel Tempels bouwen,
En Kloosters sonder tal,
Tot Eer der Lieve-Vrouwe,
En Godt krygt niet met al,
Zo krygt een Heylig meer,
Als Jesus hunnen Heer.
Dus vervalt men,
En onthalst men,
Zions Eer.
7. Masar laat ons nu gaan treden,
Na hun geweyde Outaars,
Daar wy veel wonderheden,
Van Babs Offeraars,
Straks sullen sien in pragt,
Met hun verrbeelde magt,
Door het gissen,
Van de Missen,
Sonder kragt.
8. Wanneer de Pasap gaat lesen,
De Mis in 't openbaar,
Komt Christus gantsche wesen,
Met Vleesch en Bloet aldaar,
In 't Ouwel op dat pas,
Of 't Christus selver was,
Dan aan 't Klinke,
En rinkinke,
Snel en ras.
9. En dan aan 't buygen knielen,
Voor dien gemaakte Godt,
Waar door veel arme Zielen,
Onweetent Gods Gebodt,
Vervalst zijn in 't gemoet,,
En Jesus dierbaar bloet,
Wort geschonde,
Door die Zonde,
Op dien voet.
| |
[pagina 27]
| |
10. Hun opgepronkte Jesus,
In een Siborie kast,
Versiert met gout van Cresus,
En rontdom in het Glas,
Wort met een geurig rook,
Door kleyne Jongers ook,
Voor elks oogen,
Fyn bedroogen,
Door dien smook.
11. In dien hy in Cibory,
Blyft opgesloten staan,
Dan is 't nog tot hun Glory,
Te sien den Af-Godt aan,
En als het Heydendom,
Met Fluyten en met Trom,
Hem met danse,
En met kranser,
Dragen om.
12. Wat Heyden sal niet schrikke,
Die hunne Stoutheyt hoort,
Wyl sy hun Godt op slikke,
Met wreetheyt ongehoort,
Geen Heyden sal zijn Godt,
O Babel met u rot,
Dus verteeren,
En verneeren,
Tot hun spot.
13. Hoe kan den Hemel dulden,
Soo'n Godt vergeten daet,
Daar door hem in te hulden,
Hun BrootpGodt ras vergaat,
Een Heyden Eert zijn Godt,
Maar gy Verbastert Rot,
Hout u Heere,
Door 't vertere,
Tot een spot.
14. Dog dit is 't raarst van alle,
Als elk een Ouwel smaakt,
Dat God in soo veel talle,
Van Ouwelen geraakt,
En daasr en boven nog,
Door heymelyk bedrog,
Blyft met Glory,
In Sibory,
Egter nog.
15. Dog soo 't eens quam gebeuren,
Dat somtyts Muys of Rat,
Die Godt van een quam scheuren,
En hem geheel op at,
Waar blyft dan zynen magt,
Met sijn gewaande kragt,
En zijn werken,
In u kerken,
Met hun Pragt.
16. Of maakt gy weer een ander,
Met u vermonden Taal,
Soo 't waar is zyt gy schrander,
Dat gy die eerste quaal,
Met sulecken Feynigheydt,
Soo schielyck meester zijt,
Om te geven,
God het leven,
Op den tyt.
17. Wel wil dan wel bewaaren,
o Scheppers van u Godt,
Uw Kerken steun-pilaren,
Voor muysern beert of Rot,
Op dat gy dan niet weer,
Moet scheppen na u Leer,
Een vermomde,
En verfstomde,
Lieven Heer.
18. Men siet in heel hoopen,
Van alderhande soort,
| |
[pagina 28]
| |
Hun ord'ren steets na loopen,
Als monsters ongehoort,
Bekleed in 't Nar gewaad,
Naar elk zijn rang of staat,
Om doort smeeken,
Te verbreeken,
Duyvels quaet.
19. Men siet by nagt en dagen,
Dien Heer altyt op straat,
En pragtig omme dragen,
Door Geestelyke staat,
Veel ordens in hun rang,
Die in hun ommegang,
Steets vereeren,
hunne heeren,
Met gesang.
20. Zy dwalen selfs in 't stellen,
Van al dat nagt gespuys,
Die telkens met haar bellen,
En 't maken kruys op kruys,
Verjagen met gewelt,
Den onder Aartschen helt,
Dog het bester,
Voor het leste,
Is het Gelt.
21. Maar laate wy ons keren,
Na Gods verligten Padt,
En zions ware Leeren,
De Christen Zielen schat,
Gestigt op Christus Bloet,
Dan onsen overvloet,
Kan versaden,
Uyt genaden,
In 't gemoet.
22. Wat hebben wy veel reden,
Om, Gode lof en dank,
Te seggen wyl wy heden,
Uyt Babels magt en dwang,
Verlost zyn door zynb hant,
In dit ons Vaderlant,
Daar zijn werke,
En zijn Kerke,
Zijn geplant.
23. Wat Mensch kan dit beseffe,
Ten waar Gods Woort het segt,
Dat blindheyd hem sou treffe,
Die op zijn herte legt,
Daar dat baldadig soort,
Steets onder legt versmoort,
Heer geeft stigting,
Geeft verligting,
En verhoort.
24. Wilt eens Babels hoere,
Uyt haer verheven Top,
Doen in den Zee kolk voere,
En kneuse haare kop,
En laat de Bybel taal,
Jn hunne Tempel Zaal,
Jn de vreede,
klinke heede,
Als metaal.
25. Doet eens door 's hemels wonder,
Hun Af-gods dienst vergaan,
En wel als met een Donder,
Hun Kelk in stukke slaan,
Op dat hun Wymelwyn,
Vol Add'ren en Fenyn,
Mag veranderen,
Jn een anderen,
Medezijn.
26. Doet eens hun oogen open,
Op dat sy uyt Zions bron,
De waerheit moge koopen,
Dat zy de Levens Zon,
Jn zynen vollen kragt,
Met Majesteydt en Pragt,
Eeuwig boven
steets te loven
Dag en Nagt.
K.K. |
|