| |
| |
| |
VII
Hij rende, flitsende lichteffecten, het zonlicht door de bladeren van de bomen, hij hijgde zwaar, takken zwiepten over z'n lichaam en striemden z'n gezicht, rauwe stemmen klonken achter hem, toen van verschillende kanten. Hij rende een andere richting op, de stemmen bleven hem insluiten. Hij kon niet meer, z'n lichaam begon op te geven, maar z'n geest wilde doorstrijden. Hijgend bleef hij staan, hij had niets om zich te verdedigen. Wild keek hij links en rechts, hij rende weer een richting op.
Daar stonden ze, grijnzend, ze versperden hem de weg. Achter zich hoorde hij ze ook, het was voorbij, einde van de rit. Met een wilde kreet stortte hij zich op de eerste de beste. Het metalen hoofddeksel vloog van diens hoofd, kleurloos haar kwam tevoorschijn. Zijn handen schroefden zich om de bleekroze huid, blauwe ogen sperden zich in doodsangst wijdopen. Ruwe handen rukten hem los en smeten hem met kracht tegen de grond. Z'n handen werden op z'n rug gedrukt, hij voelde metaal om zijn polsen klinken.
Hij rolde op z'n bed, badend in het zweet, hijgend van kortademigheid, z'n handen vast op z'n rug, z'n keel rauwe klanken uitstotend. Hij kwam tot rust.
Zo sliep hij een tijdje door, het was geen slapen; het was een soort wakker zijn van de geest, maar in slaap zijn van het lichaam. Hij hoorde stemmen om zich heen, commando's klonken, hij rook bezwete lichamen, hij proefde een bittere smaak in z'n mond. Opeens was er wind, toen duisternis, stank en het gemurmel, gehuil en geschreeuw van vele stemmen. En toen geschommel, van links naar rechts, van voor naar achter, hij werd er misselijk van. Hij kon zich moeilijk verroeren en elke beweging ging gepaard met gerinkel van ijzer.
Urine, ontlasting, braaksel en zweet, de geuren vermengden zich tot een niet te beschrijven stank. Soms werd het geschommel heftig, dan klonk er overal gekraak van hout en geschreeuw van ruwe stemmen.
| |
| |
Om hem heen ontstond uit het gemurmel een nieuwe taal, eenvoudig, gemakkelijk aan te leren en geboren uit de noodzaak te communiceren. Soms zwol het stemgeluid aan tot geschreeuw, dan klonken er zweepslagen en gehuil van pijn. Soms daalde het stemgeluid tot het niveau van samenzweerdersgepraat, af en toe klonk gelach. Voor de rest waren er donkere lichamen te zien, mannetje aan mannetje geketend in het weinige licht dat naar beneden sijpelde. Hij zag lichamen die zich steeds schokkend kromden van de hoest, anderen lagen er onnatuurlijk stil bij. Soms werden die door de witte mannen, van boven komend, weggehaald. Steeds meer plaats kwam er op die manier vrij. En steeds was er dat geschommel en dat gekraak van hout.
Met een ruk zat de jongen rechtop in z'n bed. De kamer was aardedonker. Een blik op zijn lichtgevende klok vertelde hem dat het al na middernacht was. Hij wilde uit zijn bed stappen, maar een zwaar gerinkel begeleidde zijn bewegingen. Was hij wakker of droomde hij nog? De verschrikkelijke beelden kwamen terug in z'n herinnering. Hij rook die geur weer; hij rook z'n lichaam en merkte dat de geur daar vandaan kwam. Hij dwong zichzelf op te staan, het lukte, er was geen gerinkel meer, maar de vloer begon te golven. Hij verloor z'n evenwicht en viel op de grond. Het gegolf van de vloer nam langzaam af, ook de stank die hij verspreidde werd minder.
Hij voelde een verschrikkelijke honger opkomen. Weer stond hij op, deze keer hield de vloer zich rustig. Een beetje onvast op de benen opende hij zijn kamerdeur en liep hij de gang op, rechtstreeks naar de koelkast. Zowat de helft van de cake maakte hij soldaat, evenals een heel melkbrood dat hij in de keuken belegde met de inhoud van een middelgroot blik tomatensardien. Daarna spoelde hij er een pak melk achteraan. En nog had hij honger.
In zijn kamer teruggekomen, deed hij het licht aan. Zijn bed leek op een slagveld. Hij deed de shutters wijd open om die vreemde en
| |
| |
doordringende geur weg te laten waaien. Hij maakte zijn bed op en ging liggen. Flarden van hetgeen hij ‘gedroomd’ had, kwamen naar boven. En steeds werden z'n gedachten gezogen in de richting van die bakstenen onder de kokosstam. Met kracht probeerde hij aan iets anders te denken, maar na een paar seconden kwamen die bakstenen weer naar boven.
Hij probeerde te denken aan Esmeralda, het meisje uit z'n klas dat hem al een kwartaal lang bezighield, de schoonheid die hij in z'n droge en natte dromen aanbad, maar die tot nu toe weinig belangstelling voor hem had getoond. Het beeld van Esmeralda met haar golvende lijnen ebde weg om plaats te maken voor dat van een donkere, stevig gebouwde jongeman; z'n gaaf gezicht waar wilskracht uit straalde, dat gezicht dat Henry in de spiegel had gezien, keek hem aan. Hij probeerde het weg te drukken, zonder succes. De jongeman die zich als Ng Weta had voorgesteld, keek hem doordringend aan. Hij begon te spreken, weer via Henry's keel:
‘Joe sji sa psa nanga mi, fa ding doe? Dies a no ala, mo'o psa, mo'o hog'ie ding doe nanga mi, now mi kong baka foe soo'ding, foe pai ding baka. No f'ede, na wan to'ie mi kon kla'ie djaso.’
‘Ja, maar waarom moest je mij uitkiezen om je wraak uit te voeren. Wat heb ik daarmee te maken? Waarom moet ik dat allemaal zien en meemaken?’ hoorde Henry zichzelf verontwaardigd vragen.
‘No aksi foe'oe, joe sa sji san'ede. Go s'ibi baka, da mi sa mik joe sji san pesa nanga mi, dan joe sa sji wan pisi tori, a so a pesa.’
Het was Henry opgevallen dat de taal die de jonge neger tot hem sprak, gaandeweg veranderde, hij kon de man zowat zonder moeite verstaan. Hij wilde verder praten, maar het beeld vervaagde; er kwam een loomheid over hem en het laatste wat hij zich herinnerde, was het gezicht van die Afrikaan, die met dwingende ogen zei: ‘Go s'ibi mgolo bwana, go s'ibi, bika wan foe ding dee dies joe'm doe wan san djiem, go s'ibi.’
Het geluid galmde nog na; weer werd hij weggezogen, hij probeerde
| |
| |
zich te verzetten, maar hij kon niet tegen die macht op. Zijn bed begon opeens weer heftig te schommelen, hij moest zich aan beide randen vasthouden. Hij hoorde geschreeuw en gestommel, gekraak en gerommel boven zich; om hem heen hoorde hij kreten van angst, water spatte naar beneden.
Plotseling was alles rustig, te rustig zelfs. Hij hoorde stemmen, rauwe kreten, geschreeuw, er klonk gerinkel van kettingen en degenen die dat nog konden, moesten opstaan.
Wankelend voegde hij zich bij de rij die zich naar boven bewoog. Opeens was er licht, fel licht, het deed pijn. Er was ook die wind, die eeuwige wind die van één kant bleefkomen, uit het noordoosten. Hij zag stenen gebouwen, cactussen en bomen die in één richting groeiden; van de wind af. Zijn lippen proefden zout als hij eraan likte. Hij werd gewassen, met olie ingesmeerd en flink gevoed. Na lange tijd kon hij rustig slapen.
Toen stond hij ergens, samen met de anderen, ze spraken onderling; hun gesprekken drukten wanhoop, verdriet, razernij, opstandigheid, maar ook fatalisme en berusting uit. Wit-rode mensen kwamen, lieten hun kleurloze vingers over hun lichamen gaan en namen mee wat ze goed vonden. Hij hoorde vrouwen schreeuwen als ze van hun kinderen gescheiden werden. Toen was het zijn beurt. Hij werd in z'n mond gekeken, er werd links en rechts in hem geknepen, er klonken keelklanken, gerinkel van edel metaal en hij was verkocht. Hij moest lopen, gerinkel aan z'n voeten, toen moest hij weer naar beneden, weer dat geschommel en gekraak van hout. Nu stonk het echter niet en hij had veel meer ruimte. Hij mocht rondlopen en de gesprekken die hij met de anderen voerde, drukten hoop en verwachting uit. Ze voeren de haven uit, richting opkomende zon. Dagen gingen voorbij. Toen zag hij het water van kleur veranderen. Diepblauw werd lichtblauw en de ochtend daarop was het water modderig, troebel, bruin. Hoog in de mast schreeuwde iemand wat en opeens begon iedereen op het dek op en neer te lopen. Hij zag een donkere streep aan de horizon.
| |
| |
De streep werd een bobbelige rand en gaandeweg werd het een groene bosrand. Het water was nu geel-bruin. Hij keek z'n ogen uit, vooral toen het schip recht op die muur van groen scheen af te varen. Op het laatste moment week die groene massa uiteen en breed lag daar een trotse modderstroom. Hij moest naar beneden, hij ging, maar niet voor nog een laatste blik geworpen te hebben op de groene oevers. Hij voelde een tinteling door zich heengaan, dit leek op thuis, dit kwam hem zo bekend voor.
Toen hij weer boven kwam, zag hij alleen groen om zich heen, een steiger, een door bomen omzoomde weg, een groot huis met een aantal kleine ernaast. Achter de gebouwen waren enkele velden te zien waarop donkere figuren met gekromde ruggen bezig waren. Die velden kwamen terug, felle zon, zweepslagen, kreten van pijn, stengels kappen, in bossen op de rug sjouwen naar de kreek, in bootjes, weer die kreek die naar de suikermolen leidde, een jonge blanke vrouw, ongerept, in het wit gekleed, ze lachte hem toe, ze keek hem aan op een manier die niet veel aan de verbeelding overliet. Haar gezicht kwam steeds dichterbij en ze kuste hem op zijn donkere gezicht. Zijn lippen vonden de hare, ze zogen zich vast, liefde vloeide over, een verboden liefde. Toen geschreeuw, hij werd weggetrokken van haar, hij hoorde haar gillen, hij hoorde haar klappen krijgen. ‘Sta je met die vieze nikker te vrijen, getsiderrie meid, zit er stront in je kop?’
Toen was er alleen maar pijn. Pijn op z'n rug en z'n ledematen. De handen waarmee hij haar omhelsd had waren tot bloedens toe geslagen. Hij zag haar droevige en behuilde gezicht boven zich, ze kwam in het geheim bij hem, zalfde z'n wonden en goot water tussen z'n gebarsten lippen.
Het gerinkel van z'n wekker deed hem opschrikken, het was vakantie, hij was vergeten zijn wekker afte zetten. Hij stond op, z'n hele lichaam deed hem pijn. Met stijve benen liep hij naar het gordijn en trok het open. Een stralende ochtend lachte hem tegemoet. Z'n handen deden hem pijn; in het ochtendlicht keek hij naar ze. Ze
| |
| |
zaten vol gedroogde wondkorsten. Hetzelfde beeld vertoonden z'n armen. Hij bevoelde z'n rug, ook daar dikke en pijnlijke wondkorsten. Helemaal in de war ging hij op het bed zitten. Wat zouden z'n ouders hiervan zeggen? Was dit wel echt? Of was het gewoon een hallucinatie? Waar kon hij die wonden opgelopen hebben? Weer keek hij naar de rug van z'n handen. Hij zag de korstjes ineen schrompelen en van z'n handen vallen.
Een lichter gekleurde huid werd eronder zichtbaar. Langzaam maar zeker nam die huid de kleur van het omringende weefsel aan. Naast zijn bed staande, ontdeed hij zich van z'n T-shirt en schudde die uit. Een heleboel wondkorstjes vielen op het laken. Hij wilde ze bij elkaar vegen als bewijsmateriaal, maar ze verpulverden, ze vergingen voor z'n ogen tot stof. Hij keek weer naar z'n handen; er waren maar een paar lichte vlekken te zien. Hoe was dit mogelijk? Was dit een droom? Er werd op de deur van z'n kamer geklopt, het was z'n moeder.
‘Henry, heb jij die halve cake en dat hele brood met sardien opgegeten? En ook een pak melk is op!’
‘Ja, dat heb ik gedaan, ik kreeg opeens zo'n vreselijke honger.’
‘O, dan is het goed, hoe voel je je nu?’
‘Lekker, ik heb honger als een paard, ik kom straks eten.’
‘Goed zo, ik ben blij dat te horen.’
Nadat hij zich opgefrist had, ging hij aan tafel. Marcel die er al zat, observeerde de gridi waarmee z'n broer at.
‘Sang, je haalt de schade van gisteren in, je eet voor twee. Eet je soms ook voor die Djoembie?’
Henry keek z'n broertje boos aan en at door.
Na het eten gingen de broers elk hun weegs. Marcel ging een weekje bij Djonnie blijven, ze zouden daar zeker halve dagen vullen met het spelen van dat kapitalistisch spelletje met namaakgeld, huizen en hotels.
‘Ik ga wat vissen achterop het projekt,’ zei Henry tot z'n moeder.
‘Voel je je echt goed? Ik bedoel, straks zit je ergens aan het water
| |
| |
en je wordt weer misselijk of zo, je weet maar nooit. Blijf toch liever thuis.’
‘Ach nee ma, ik ben okee. Als ik iets voel aankomen zal ik heus niet in het water springen. Ik heb echt zin m'n geest tot rust te laten komen.’
‘Nou goed dan, maar ga niet te ver, je kent de omgeving nog niet zo goed.......’
|
|