‘Was het hier vroeger bewoond?’ vroeg Marcel.
‘Tja, bewoond......, hier was vroeger een suikerrietplantage. Na de afschaffing van de slavernij en na het Staatstoezicht heeft men nog een tijdje geprobeerd het zaakje in produktie te houden met contractarbeiders. Het mocht echter niet baten; de suikerprijs was gekelderd, de concurrentie uit de regio was moordend en de Europeanen haalden hun suiker ook uit bieten. Nee, deze plantage moet zo omstreeks 1890 aan de wildernis teruggeven zijn. Een deel ervan wordt nog steeds als citrusplantage gebruikt, maar dit achterste gedeelte werd verwaarloosd, totdat men het een aantal jaren geleden begon te verkavelen.’
De jongens hadden rustig geluisterd naar de uitleg van hun vader; hierover wist hij veel, aangezien hij als deel van zijn afstudeerscriptie de waterhuishouding van de oude plantages in Suriname had bestudeerd.
‘Ik vraag me af hoe zo'n gemetselde stoep dan hier terechtkomt; er waren hier op de plantage toch geen huizen van baksteen?’ vroeg Henry.
‘Wie weet,’ zei z'n vader, ‘er is hier zoveel gebeurd en gebouwd, zoveel waar we nu, nauwlijks honderd jaar later, totaal geen weet van hebben. Misschien zien sommige mensen deze restanten daarom als een djoembie of zo. Ach laten we verder gaan met de boel opruimen.’
‘Djoembie, djoembie, dat klinkt zo lekker spookachtig,’ grapte Marcel terwijl hij de hark ging halen, ‘djoembie tories, djoembie sani, voedoe djoembie, bonoe djoembie, waw.’
‘Ach, die maakt weer een djook van de zaak,’ mompelde Henry. Hij nam de zaak veel serieuzer; de uitleg van z'n vader had hem wel aangesproken.
Wat zou de geschiedenis van deze bakstenen zijn? Iets trok hem onweerstaanbaar aan. Hij besloot meer van de bakstenen bloot te leggen. De wortels van de kokos hinderden hem daarbij. Enigszins gepikeerd hief hij de schop hoog op met de bedoeling een flink