II
Die middag, aan tafel in een nog naar verf en cement ruikende eetkamer, sprak vader over het vreemde gedrag van de twee Guyanezen.
‘Ze zagen er gewoon bang uit, die ene zei zelfs geen woord terwijl hij de afgelopen dagen juist het hoogste woord had. Ze vroegen gewoon om weg te gaan en ze telden het geld niet eens na. Volgens mij moeten ze iets gezien hebben waar ze erg van geschrokken zijn.’
‘Misschien was het een slang,’ bromde Henry, de oudste. Hij was al zeventien en zat midden in die moeilijke volwassenwordingsfase.
‘Een mens zal alleen, of met behulp van anderen, altijd proberen een slang kapot te maken. Hij gaat echt niet op een afstand zitten kijken en niet vertellen wat hij heeft gezien. Nee, het was geen slang, het was iets op het achtererf; ze durfden nauwelijks die kant op te kijken.’
‘Dan hebben ze spoken gezien,’ zei Marcel, de jongste, een levendige jongen van dertien jaar.
‘Ach jij met je spoken, die bestaan niet in werkelijkheid, die bestaan alleen maar in de suggestie van de menselijke geest,’ zei Henry enigszins geprikkeld.
‘Ach jij weer met je geweldige woorden,’ bromde Marcel.
‘Ik denk dat jullie vanmiddag eerst goed moeten uitkijken daar achterop, voordat jullie gaan schoonmaken,’ zei moeder.
‘Gelukkig is het nog maar een klein stukje. Ik blijf dit vreemd vinden,’ zei de vader. Dit hele gedoe paste in geen van z'n wetenschappelijke modellen.
‘Laten we nú gaan kijken,’ stelde Marcel voor, ‘vanmiddag zijn die dingen misschien weg.’
‘Ze noemen “die dingen” van je djoembie of zoiets. Ik weet het niet,’ zei vader.
‘Maar nu gaat niemand naar buiten,’ besliste moeder. ‘Vanmiddag zullen jullie verder zien.’
Ze stonden op van tafel en lieten de djoembies even rusten...