tweetal Guyanezen in dienst genomen om de grootste rommel op te ruimen; hij kon dan met zijn zonen de zaak rustig verfijnen. De arbeiders kweten zich goed van hun taak, ondanks het feit dat ze onder het gras niet voorziene obstakels tegenkwamen.
Op de derde dag van hun werkzaamheden kwamen ze in de linkerachterhoek van het ruime erf, waar de halfvergane stomp van de kokosboom stond. Ze waaiden het gras eromheen en harkten de rommel op de grond bij elkaar. De ene Guyanees begon vervolgens met zijn schop de tompoe uit te graven, waarbij hij met kracht diekte in de wirwar van gedroogde bijwortels. Zijn schop stootte ineens op een steen.
‘Hey Rodney, kom hee, loek wha me found!’
De andere hield op met harken en kwam kijken, terwijl de eerste verder in de wortelmassa hakte en iets van steen blootlegde. Het bleek een netjes gemetselde bakstenen hoek te zijn; het leek op een stoep of een neut van een oud huis. De beide zijden van de stenen hoek verdwenen onder de restanten van de kokosnootboom. Rodney zag het gemetselde gesteente en schrok zich lam. Hij greep z'n diekende makker beet en trok hem met schop en al ruw weg van de tompoe.
‘Hey Rodney, wha' happen man! Wha' ye doeing, man? Aar joe kreezie or somting?’
‘Sjut up, foel, loek at dem ting under die kokkenuttree, die tree groe on it, joe now wha' mien, wha'ye saj.’
De andere kwam tot rust, Rodney liet hem los, waarna hij voorzichtig ging kijken naar hetgeen was blootgelegd. Even later zei hij duidelijk bedeesd: ‘Joe rait, man. Skont, man. Now ah sie wha' ye mien. Dis ting djoembie, man. Lets go ewee from heer, die hool plees djoembie, man.’
De ene smeet de schop neer, de andere zette de hark tegen de stenen schutting en beiden haastten zich naar voren, alwaar ze op een stel gedumpte stenen gingen zitten.
Toen de vader thuiskwam, kreeg hij van z'n jongste zoon te horen