Niets te zien, noch in de lucht, noch op de grond bewoog iets verdachts. Daar beneden in het gras waren wel twee vlekken te zien tussen het hoge gras maar die bewogen niet, die waren niet verdacht.
‘Stil, beweeg niet. Loek'ing, daarzo, hij eet van die manja. Sang, ai loekoe. Beweeg niet.’
‘Ai, ik zie 'em. Hij gaat door met eten. Tja go!’
De ene jongen richtte zijn windbuks langzaam, de loop wees naar het vogeltje dat net was verder gegaan met eten. Zijn vinger kromde zich om de trekker ............... Toen klonk er een scherpe plof, het vogeltje wilde gelijk opvliegen toen het een scherpe pijn in zijn borst voelde. Door de kracht van het kogeltje werd de vogel van de tak gesmeten en met een dof plofje viel het op de grond.
‘Oen kies'ing, oen kies'ing,’ juichten de jongetjes en ze renden naar de plaats waar de vogel was gevallen. De ene jongen hield voor de zekerheid zijn slinger klaar, mocht het vogeltje nog bewegen, dan zou hij het genadeschot geven. Het gezang van de natuur was opgehouden, alle vogeltjes waren stil.
Na enig gezoek vonden de jongetjes de vogel, die lag op z'n rug. De veren van zijn teer borstje waren ruw opzij gedrukt en een straaltje bloed vloeide naar buiten en kleurde de veren rood. De bek was open en er stak een stukje manja in. De ogen waren dicht. Het vogeltje zou nooit meer zingen.
De jongens keken stil naar de vogel op de grond, ze voelden hun plezier wegzinken.
‘Hij was aan het eten......’
‘Ai, a dede; morsdood.’