| |
| |
| |
Een daggoe story en een dierenbeul
In het hier volgend verhaal zal U vaak op dierenmishandeling gelijkende toestanden tegekomen.
Het is geenszins de bedoeling om vivisektie (het nemen van anatomische en fysiologische proeven op levende dieren) aan te moedigen. Integendeel, het verhaal op zich is aan de ene kant protest hiertegen, aangezien naast vivisektie ook keiharde mishandeling van dieren in Suriname vaak voorkomt. Aan de andere kant wordt er ook kritiek geleverd op de hinder en overlast die verwaarloosde of verwilderde huisdieren in onze gemeenschap veroorzaken.
Overgevoelige dierenvrienden, die bij wijze van spreken, hun hond, kat, paard of rat een warmer hart toedragen dan man, vrouw, kind of schoonmoeder, worden afgeraden dit verhaal te lezen. Het zou tot animale explosies kunnen leiden.
Soms, als ik zit te relaxen zoals nu met een djoggo voor m'n neus, dan denk ik terug, terug aan die mooie tijd zonder maatschappelijke hosselarij, belastingsaanslagen, corrupte ministers, luie ambtenaren en kletskoekpolitici. Dat was de tijd van jong-zijn, thuis-zijn, hoog-zijn, dol-zijn, verliefd-zijn, gefrustreerd-zijn enzovoorts.
Ik neem weer eens een slok bier, er staat Prix d'excellence op het etiket, één van mijn vrienden las het eens, na ongeveer acht djoggo's, hardop als: ‘Prieks de laksance’. Ja, ja, sopie maken en drinken kunnen we goed in dit land, ook Zwarte Poes kreeg een gouden medaille in Europa. Het wachten is alleen maar op een goede Surinaamse Whisky, TomTom Whisky of Sopie-lall Whisky.......
Hijgend met de tongen ver uit hun bek loopt een ploeg
| |
| |
honden langs, er zitten grote, kleine, magere, dikke, schurftige en met wonden bezaaide beesten tussen. Allemaal volgen één of ander ‘uitgedingest’ wijfje alsof ze gekraaid zijn. Plotseling breekt er een gevecht los, Bello ‘heeft zin’, maar Bruintje en Blekkie ‘willen ook’, het regent driftige hondebeten. Als mijn broer nu hier was....... ai.......die........Dat is me er eentje, hij zou zeker zijn jachtgeweer zijn gaan halen om een schot hagel midden door de ploeg hosselende honden te schieten. Ja, zo is hij, een grotere dierenbeul en soms ook dierenvriend heb ik nog nergens meegemaakt. Wat hij heeft uitgehaald met honden, katten, ratten en alles wat aan dieren verder in zijn klauwen kwam, is niet mooi meer. Ik neem nog een slok bier dat nog net te betalen is ........ ik denk terug, down memory lane, flash back into time..
Op een dag kwam mijn broertje, hij ging nog op de lagere school, thuis met een schurftig honde-ding, bestaande uit vel en botten, in zijn armen geklemd. Bij het van school komen, had hij dat mormel half dood en waggelend op zijn pootjes de straat op zien lopen. Gekrijs van remmen, getoeter en bijna was hondje ‘heel’ dood er vanaf gekomen. Broertje ontfermde zich over het beest en besloot hem mee te nemen. Mijn moeder kreeg bijna een flauwte bij het zien van de hond; Broertje werd eerst met Dettol gewassen, vervolgens werden de plaatsen waar hij of het hondje hadden gestaan, gedweild en tot slot verdween hondje bijna in de vuilnisbak. Werkelijk, dat beestje was niet om aan te zien, zijn met wondjes en schurft bedekte kop leek wel een driehoek, dat via een dun nekje aan een geraamte vastzat. Maar vreten dat het beest kon doen!! Ondanks het feit dat door zijn grootte (beter kleinte) zowat elk bakje te groot voor hem was, deed hondje alle moeite om bijvoorbeeld zijn melk te drinken. Zijn driehoek-kop schoot vooruit, zijn bekje ging wagenwijd open en er klonk een gesmak en gesmekkel door de keuken. Op gegeven ogenblik daalde de melkspiegel in het kommetje, hondje boog zich nog meer naar voren
| |
| |
en waarlijk......zijn achterpoten kwamen van de grond.
Hij leek echt op een drinkende wipplank. Natuurlijk moest mijn broer hem een keer een duwtje geven, hondje viel met snuit in de rest van de melk, bijna verdronk hij!
Het scharminkeltje groeide als kool, zijn schurft werd verdreven dankzij de zorg van broertje en het geraamte ‘verdween’ onder een glanzend zel hondehaar. Het scheen een mooie straathond te gaan worden met zijn fladderoren, en hij was waaks. Maar hoe zou hij gaan heten? Moeder en zusje kwamen al gauw aandansen met namen zoals: Bello, Bruno, Bruintje, Flappie, Fluitje, Rexje, Tieko, Balletje, Beertje, Boeffie enzovoorts. Wij jongens waren tegen die verwijfde en afgezaagde naman. Mijn broer vond dat hij een originele naam zou moten krijgen, op grond van een voorliefde, afwijking of bijzonderheid die de hond zou vertonen. Het duurde niet lang of we hadden zo een naam gevonden.
Net als elke hond, vertoonde ‘hondje-naamloos’ vanaf kleinsaf een voorliefde om opengemaakte sadineblikjes leeg te likken. Op een keer likte hij bijna zijn tong af aan een scherpe rand. Het bloedde flink en broertje moest met geweld van de telefoon gehouden worden, hij wilde ‘ambulance bellen’. Zusje viel natuurlijk flauw, die kon geen bloed zien en moeder kreeg de zenuwen, want die kon geen flauwgevallen mensen zien. Na een paar dagen was hindje weer de oude. Het spreekt vanzelf dat mijn broer op een middag even moest kijken hoe het beest zou reageren op een pas geopend sardineblikje.
Hondje keek eerst hebzuchtig likkend om zijn neus naar het blikje, bracht z'n kop dichterbij, maar trok het plotseling terug, draaide zich om en droop af met de staart tussen zijn poten. Mijn broer sloeg dubbel van het lachen.
‘Ha, ha, waaa-ha, ha-ha, look'ing. Hij heeft het afgeleerd. Mooi zo, mie boi, n'a Ondrofinnie mik joe so’.
Daar was zijn naam, Ondrofinnie. Wegens de lengte werd die naam al gauw ingekort tot ‘ondro’. Vele niet- | |
| |
ingewijden dachten dat dit iets te maken had met ‘honderd’.
Ook in z'n verdere leven gedroeg ‘Ondro’ zich als een hond met veel ondervinding. Hij stond altijd eerst zeer intelligent te kijken om vervolgens zijn neus heel professoraal in de wind te houden als er een vreemde het erf opkwam. Beviel hem iets in de geur niet, dan zakte hij zijn kop, blafte twee of drie keer en viel toen aan. Hij heeft ons ettelijke nieuwe broeken gekost; er waren blijkbaar veel mensen wiens geur hem niet beviel. Verder blafte hij niet veel, je hebt soms van die keffers die je een avond lang uit je slaap houden, omdat ze ergens in de verte een andere keffer een halve avond lang horen blaffen. Nee, als ‘Ondro’ blafte, was er iets loos. Hij moest verder niets van mijn broer hebben, hij ontweek hem steeds. Sinds dat sardineblikje veranderde hij zijn eetmanieren. Hij at met voorzichtige happen, zijn tong zoveel mogelijk sparend. Er zou verder niet veel te vertellen zijn als wij alleen maar Ondro als hond hadden gehad. De dierenbeul-activiteiten van mijn broer kwamen echter pas goed tot ontwikkeling bij het volgend hondje dat wij ter opvoeding kregen.
Een jaar na ‘Ondrofinnie’ kregen wij van een tante een puppie uit haar laatste nest halve rashonden aangeboden. Het beestje zag er weldoorvoed uit, het leek wel een bol dons. Zijn lichaam was stevig gebouwd, evenals zijn korte, maar atmpoepoten. Zusje was weg van het beest, evenals moeder en hoe ongelooflijk, mijn broer, de dierenbeul. Het grootste deel van zijn vrije tijd zat hij met het beest te spelen, rolde het over de grond, kietelde het onder de buik, krabde het achter de oren en ga zo maar door.
‘Ik zal dit beest verder onder mijn hoede nemen’, besliste hij. Zusje barstte in een huilbui uit en huilde totdat ze flauwviel. Moeder kreeg daarop de zenuwen en broer, die geen vrouwen die de zenuwen krijgen kon verdragen, schreeude de boel bij elkaar, het donzig hondje in zijn armen houdend. Daar broer sinds het
| |
| |
heengaan van vader in feite zijn rol had overgenomen, kreeg hij zijn zin.
‘Okee, doe maar’, zei moeder. ‘Maar mishandel hem niet, anders krijgt je zusje hem.’
Arm beest, als mijn moeder wist wat mijn broer allemaal met het dier in gedachten had, zou ze hem nooit aan hem toevertrouwd hebben.
Broerlief had grote belangstelling voor proeven nemen met dieren, op de middelbare school was biologie ook zijn lievelingsvak. Al gauw begon hij het jonge hondje als proefkonijn te gebruiken. Ik was er niet vaak bij als hij zijn proeven nam, maar ik kan me een paar levendig herinneren.
De eerste was de whisky-proef. Wat voor effect had een flinke teug whisky op het beest? Ik moest hondje vasthouden, de bek opendoen en met een trechtertje schonk mijn broer een flinke shot sopie in de keel van het beest. Daarna ging hij het effect observeren.
Na een reeks kuchen, niezen en heen-en-weer schudden van de kop, begon het beest door de kamer te rennen.
‘Aha, loekoe, ai héé k'ba, de alkohol heeft al effect. Mik'a long so, dan zal het proces sneller verlopen, want zijn hartslag gaat onhoog, waardoor de alkohol sneller door zijn lichaam getransporteerd wordt.’
Inderdaad begon hondje na een paar minuten heen en weer te hebben gerend, onvast te lopen.
‘So, ie sjie? A bradda spang k'ba. De alkohol begint de motorische activiteiten van de hersenen aan te tasten.’ Al slingerend begon hondje aan alles te trekken wat in zijn bereik was, waarbij hij keffende en grommende geluiden maakte.
‘Prachtig, nu verdooft de alkohol zijn remmingen, hij begint wartaal uit te slaan en hij doet onbeschoft.’ Op gegeven ogenblik struikelde hondje over zijn eigen pootjes; met veel moeite kwam hij overeind, maar hij had zijn achterpoten niet meer onder controle, die hingen slap achter zijn lichaam.
‘Nu verliezen de hersenen controle over zijn ledematen.
| |
| |
Het is wel opvallend dat de achterpoten het eerst uitvallen en niet de voorpoten’ was de nuchtere constatering van mijn broer.
‘Bij de mensen is dit het stadium waarin sommigen nog het lef hebben achter het stuur te kruipen om naar huis te rijden. Dan krijg je die onschuldigen die ettelijke meters meegesleurd worden en doodgereden worden. Levenslang moesten dit soort moordenaars krijgen?’ zei hij fel.
Plotseling viel het hondje om, rolde een paar keer over de vloer, probeerde weer op te staan, zakte nu ook door zijn voorpoten en na wat gegrom en heen en weer gedraai, mafte hij als een fluitketel.
‘Zo, zo, dat was een kleine overdosis. In nog geen kwartier heeft hij de hele sopie-cyclus afgelegd, dink'a torie. Voor de rest vertoont hij dezelfde reakties als een zuiplap. Omgerekend zou die shot die ik hem gegeven heb, een halve fles zijn voor een volwassene. Die zou dan ook binnen een kwartier maffen, als hij die fles in drie slokken had geledigd, net zoals deze hond, loekoe, a mang troeboe volledig.’
Daar had broer de tweede hondenaam bedacht, voortaan zou dit proefkonijntje Troebel heten.
Mijn moeder vond het wel opvallend dat Troebel de volgende dag wat wazig voor zich uitkeek, alleen maar water dronk en geen trek in eten had.
‘Wat heb je met hem gedaan?’ vroeg ze mijn broer.
‘Ik? Niets bijzonders, o ja, ik heb hem gisteren een wormen-ontsmetting gegeven, het doodt verder ook bacteriën. Wacht, op dat pakje stond dat de hond de dag daarna wat slapjes zou zijn. Ja, ja.’
Troebel kreeg naarmate de tijd verstreek en hij flink groeide nog meer experimenten te verwerken. Had een glas bier dezelfde uitwerking als die shot whisky? Troebel bleek na anderhalve glas bier en een paar oprispingen bepaald agressief te worden. Hij begon zelfs te blaffen tegen de schoenen van mijn broer en ging eentje op gegeven ogenblik te lijf. Verder bleek dat Troebel vanaf die dag in nuchtere toestand woest begon te grommen
| |
| |
als mijn broer met een lege djoggofles in zijn gezichtsveldzwaaide.
‘Blijvende schade aan de hersenschors’, constateerde broer.
Ik weet niet of het door deze blijvende alkoholschade was, maar Troebel deed zijn naam echt eer aan, hij vertoonde de meest absurde voorliefden.
Warme, sehuimende coca-cola vond hij ronduit lekker, hij kon een halve kom leegdrinken; dat stond gelijk aan een half flesje. Vieze kiezelsteentjes vond hij hemels om op te kauwen, visschubben at hij stuk voor stuk op, op verroeste spijkers zat hij te kluiven als op een bot.
‘Dit beest is rijp voor honden-L.P.I.’ stelde mijn broer vast.
Zijn proefnemingen waren helaas nog niet ten einde. Ik kan me de ‘draaiproef’ goed herinneren. Mijn broer draaide Troebel een minuut lang snel in de rondte; daarna zette hij hem snel in het midden van de trap. Het was gewoon hartverscheurend om te zien hoe Troebel de trap in drie etappes afdonderde.
Conclusie van mijn broer: ‘Zie het effect van de zwaartekracht op een verstoring van het evenwichtsorgaan.’
Het werd toch echt ‘beestachtig’ toen mijn broer een paar valium-tabletten mengde in een bakje melk. Troebel die dol was op melk, dronk het hele zaakje op. Hij sliep met korte, verdwaasde tussenpozen zeker wel drie dagen lang. Ik dacht op gegeven moment zelf dat hij in coma was geraakt. Broer ook.
‘Volgens mij heeft hij een overdisis naar binnen gehad. Ik zal hem moeten inspuiten met alkohol.’
Gelukkig kon ik hem ervan weerhouden dit te doen.
Toen pas begon mijn moeder te merken dat mijn broer, ‘vreemde dingens’ met Troebel deed. Ze begon broerlief te bedreigen, hij stopte een tijdje, maar toen haar aandacht verslapte ging hij door.
De katteproef was zeer populair bij hem. Onze poes had niet lang daarvoor kleintjes gekregen en ook die tere wezentjes waren niet veilig voor de dierenbeul. Ik moest
| |
| |
Troebel stevig tussen mijn benen houden terwijl mijn broer een poesje vlak voor Troebels neus hield, net buiten het bereik van zijn tanden, maar de neus was binnen het bereik van de scherpe poezeklauwtjes. Je kunt je het geblaf en geblaas wel voorstellen en het duurde niet lang of de omgeving van Troebels neus was bezaaid met fijne littekens. De katteproef kwam eens abrubt ten einde toen Troebel raak hapte, volgens mij had broerlief het katje expres te dichtbij gehouden. Het hoeft geen betoog dat er na wat gekraak van botjes niet veel meer te redden was van poesje. Moeder deed de volgende dag navraag.
‘Waar is dat ene kleine poesje?’
‘Volgens mij is hij verdwenen’, zei m'n broer, hij zei er alleen maar niet bij: ‘in een gat achter het erf’.
De bombelproef maakt definitief een eind aan de heerschappij van mijn broer over Troebel. Hij bond tegen oudjaarstijd een flinke bombel aan de staart van Troebel, stak die aan en keek toe. Troebel rende weg, driftig slaand met zijn vonkende staart, er klonk een knal, een rookwolk, waaruit een huizenver jankende Troebel tevoorschijn kwam, hij draaide cirkels, hij gooide zich op de grond en rende als een dolle maar verder. Toen we hem eindelijk te pakken kregen, bleek zijn staart een paar centimeters korter te zijn geworden.
‘Te zwaar kaliber bombel’ zei de dierenbeul met nadenkend gezicht, ‘laten we maar meteen de rest van zijn staart amputeren.’
We vlogen hem bijna naar de keel, broertje en ik. Zusje kwam eraan, zag de bebloede lap waarmee wij het bloeden probeerden te stelpen en rende gillend de keuken uit. Halverwege de gang viel ze flauw. Moeder kwam eraan en kreeg de zenuwen. Toen ze Troebel zag, kwam ze tot zeldzame razernij. Broer werd van onder tot boven uitgescholden en hij kreeg het uitdrukkelijk gebod zijn klauwen van Troebel af te houden. Zusje nam, na weer bijgekomen te zijn, Troebel onder haar hoede. Voor de rest van zijn leven liep hij met een staart, die duidelijk abrubt eindigde.
| |
| |
Na meer dan een jaar van waanzinnige experimenten was Troebel echt een ‘Troeboe-daggoe’ geworden; werkelijk waar, die hond was gewoon gek, abnormaal geschift, excentriek, vreemd, buitenissig, debiel, apart, kot'jeeven, kortom law tot en met! Ondrofennie, onze eerste hond, koh dit gekke beest gewoonweg niet uitstaan. Hij liep altijd in een grote boog om Troebel heen en als Troebel maar in zijn nabijheid kwam, begon hij al te grommen.
Troebel blafte wanneer geen enkel hond blafte en er echt niets te bespeuren was dat op onraad leek.
‘Hij blaft tegen de sterren’ zei m'n broer.
Als alle honden van de buurt, ook ‘Ondro’, een blafconcert gaven, zat Troebel er doodstil met gespitste oren bij.
Aan auto's had Troebel ronduit een hekel; als hij in een onbewaakt moment op straat boorde, rende hij woest blaffend achter deze lawaaierige, giftige gassen uitstotende, geldverslindende statussymbolen aan.
Op een avond remde een van de auto's waar hij net weer achteraan rende, plotseling zeer krachtig. Troebel kon niet meer ‘remmen’ en vloog met een doffe dreun tegen de rand van de achter-nummerplaat. Van schrik ‘reeste’ hij luid blaffend en jankend kris-kras de straat over, krijsende remmen, een tegenligger kon hem nog net uitwijken, maar ramde hierdoor een andere wagen. Terwijl Troebel balkend van de pijn en bloedend uit een diepe wond tussen de ogen het erf oprende, klonk er één kos'kossie op straat. Iedereen meende een hond gezien te hebben, maar waar was het beest? Ik ging snel naar binnen. Daar was het een heksenketel, zusje was weer eens flauwgevallen, moeder kreeg de zenuwen, broertje wilde de hondendokter bellen en ik moest bijna met geweld mijn broer ervan weerhouden de gapende wond van Troebel met kruit dicht te branden.
‘Je bent kleinzielig’ zei hij tegen me, ‘vroeger deden ze het op het slagveld bij de soldaten met kogelwonden, het brandend kruit doodt de bacteriën,.......é.......kom nò......laten we het proberen.’
| |
| |
‘Nee’ zei ik. ‘Je bent niet goed wijs, je kan zijn ogen beschadigen, nee!!! Blijf af!’
Gelukkig maakte mijn moeder een definitief einde aan dit duel door Troebel met watten en jodium te verzorgen.
Er ging weer een tijdje voorbij, ‘Ondro’ was een flinke hond geworden en niemand kon zomaar op het erf komen. Hij had een gloeiende hekel aan de buurtjongens; deze belhamels maakten er een gewoonte van om ‘Ondro’ bij het langsgaan te treiteren door met stokken en stenen naar hem te gooien. Op een middag toen mijn broertje bij het naar de winkel gaan de poort niet goed had dichtgedaan, wist Ondro de straat op te komen toen de ploeg kwajongens treiterend langskwam. Het valt te begrijpen dat hij paniek zaaide en flink om zich heen beet. De ‘schade’ viel wel mee, maar één van de jongens zwoer wraak; hij zou ‘Ondro’ mores leren.
Een week later viel het mij op dat Ondro steeds heftiger zat te likken aan iets aan zijn onderbuik. Toen ik wilde kijken, gromde hij tegen me. Nou ben ik geen dierenbeul zoals mijn broer, maar mijn honden moeten niet tegen me grommen als ik hun wil helpen. Met enig geschreeuw en gedreig met een bezemsteel bracht ik hem tot rust en kon ik naar zijn onderbuik kijken. Tussen de lichte haargroei zag ik een schoongelikt gaatje waaruit een bloederig pus vloeide. De hele omgeving van het wondje was rood en voelde warm aan. Ondro die beslist niet kleinzerig was, huilde van de pijn als in even ik de buurt van het wondje drukte. Ik riep mijn broer, hij bekeek de zaak, drukte even flink op de wond, waarbij een straal etterig bloed tevoorschijn kwam; Ondro jankte en kronkelde daarbij van de pijn.
‘Het kan niet missen’, zei broerlief met een geleerd gezicht ‘dit is een bloedvergiftiging. Volgens mij hebben ze hem met een windbuks in zijn buik geschoten. Nu is dat ding gaan etteren, a daggoe ò skrep, it's too late now, brother.’
| |
| |
De hondendokter die later kwam, constateerde hetzelfde. Opereren had geen zin meer. De enige oplossing was om ‘Ondro’ uit zijn lijden te verlossen door hem af te maken. Zijn voorstel zaaide paniek.
Zusje viel flauw, moeder begon te huilen, en hoe verwonderlijk, mijn broer liep luid scheldend op die kwajongens rond.
‘Dit is de meest humane oplossing, mevrouw’ zei de dokter.
‘Waarom doen ze het dan ook niet bij mensen met uitgezaaide kanker of een andere ongeneeslijke ziekte?’ wilde mijn broer weten.
‘Dat is een zaak van mensen tegenover mensen. Hier gaat het om een dier. Ik stel dus voor: afmaken. Het is zo gebeurd, hij voelt niets.’ zei de dokter.
Later groeven mijn broer en ik een gat in de achtertuin en legden Ondro daarin. Mijn broer was al over zijn boze bui heen en stond er mopperend bij; hij had Ondro namelijk willen cremeren, maar we hadden daar allen een stokje voor gestoken.
‘Ga toch jezelf cremeren, wreedaard’, zei zusje toen tot hem.
‘Ik weet niet wat jullie tegen cremeren hebben. Dat rotten in de grond met al die wormen is zeker goed. Daarom kan dit land ook nog geen crematorium krijgen. De halve Verlengde Coppenamestraat zit vol begraafplaatsen, weet je hoeveel huizen daar gebouwd konden worden?’
‘We begraven hem en daarmee uit’ besliste moeder. Troebel kon maar niet begrijpen wat er met Ondro was gebeurd. Hij sprong steeds in het gat en probeerde Ondro ‘wakker’ te bijten. Hij keek echt heel vreemd toen wij de kuil dichtgooiden. Op gegeven moment begon hij de boel weer uit te graven. We moesten hem aan de ketting zetten, waar hij akelig begon te janken. Mijn broer deed ‘iets’ met hem, waarop Troebel abrubt zijn bek hield.
We waren echt een paar dagen down, het was alsof een goede vriend van ons was heengegaan. Mijn zusje had
| |
| |
een foto waar ze met Ondro op stond; steeds als ze die foto zag begon ze te huilen.
Zelfs mijn broer was onder de indruk, een paar dagen lang nam hij geen proeven meer met kakkerlakken ( hij prikte ze gewoonlijk vast in de grond of de vloer met een lang puntig staafje, nadat hij ze met ‘flit’ verdoofd had, goot daarna lighter fluid over ze en stak ze in brand), sprinkhanen (waarvan hij met een schaar voorzichtig de ene (of beide) achterpoot (-poten) afknipte, zodat ze niet meer konden springen) enzovoorts. Gelukkig duurde het niet lang of ons hondenbestand werd weer aangevuld, waardoor mijn proer zich weer kon uitleven.
Op een ochtend werd ik vroeg gewekt door woest geblaf van Troebel met daartussen fijn gejank van één of ander klein hondje. Ik ging kijken en kon nog net voorkomen dat Troebel een moord beging; met enkele welgemikte trappen wist ik een hondje uit zijn benarde positie te bevrijden. Het was net zoals Ondrofinnie een op straat gedeponeerde hond die maar van vuilnisbakken en ander vuil moest leven en op één van zijn speurtochten de fout had gemaakt ons erf op te komen. Het beest was een paar maanden ouder dan ‘Ondro’ toen die door broertje werd thuisgebracht.
Wat zag hij er vreselijk toegetakeld uit! Zijn linkervoorpoot was een tijdje terug gebroken en was krom gegroeid. Zijn ene oor was op een of andere manier voor een deel afgeknaagd, net alsof muizen of ratten eraan hadden geknabbeld. Onder zijn neus was er een stuk vlees van zijn bovenlip weggebeten, zodat het leek alsof hij constant z'n tanden pierde Zijn staart vertoonde ergens in het midden een ‘knik’, het was een vreemde vertoning als hij met zijn staart kwispelde. Tot slot was hij overdekt met schurft en wondjes en hij verspreidde een verschrikkekijke stank.
Mijn broer keek hoofdschuddend naar het beest. ‘Dink' a torie, weet je hoeveel van deze ongure elementen vrij rondlopen? Loek f'a beest fistie, hij is geschikt om in het toilet doorgespoeld te worden. Maar niemand doet
| |
| |
wat. Vroeger reed er nog een daggoe-waghie om ze op te pikken en af te maken. Nu tieren deze mormels welig en ze storen je in je slaap, ze halen vuilnisbakken overhoop, ze verspreiden ziekten en ze brengen bromfietsers ten val, soms met dodelijke afloop. A san dies no kang!’
In eerste instantie wilde broerlief het beest afmaken door hem met kreolien in te spuiten. We haalden dat uit zijn hoofd.
‘Geef hem een kans om te leven, ook hij is door God geschapen’, huilde mijn zusje bijna.
Broer liet hondje voorlopig met rust en het beest begon zienderogen op te knappen. Een wormenkuur, extra vitaminen, rauw vlees, melk, nou jaa, er werd van alles aangedragen. Wij moesten wel zorgen het beest uit de buurt van de jaloerse Troebel en mijn geflipte broer te houden. Zodoende wist ik zijn eerste experiment te te voorkomen. Broerlief wilde namelijk de kromgegroeide voorpoot in een bankschroef klemmen en breken om het daarna in de goede positie te spalken.
‘Dat doen ze toch ook met mensen bij wie dit is gebeurd? Dan breken ze de botten toch weer?’ was zijn argumentatie.
Een ander plan van hem betrof het afgeknabbeld oor van de hond. Mijn zusje betrapte hem God zij dank op tijd. Hij had het oor al plaatselijk verdoofd door er ijs op te drukken. Hij was net van plan met een scheermes de boel ‘in vorm te snijden’ toen zusje al gillend en schreeuwend tussenbeide kwam.
‘Met dit soort hysterische, overgevoelige en sentimentele fuguren krijgt de wetenschap geen kans, op de TV zie je toch hoe ze hersenen van Salamanders wegsnijden?’ mopperde hij.
Toch wist hij met één van zijn experimenten iets goeds te bereiken. Na drie maanden bleek het beest namelijk nog niet verlost te zijn van de hardnekkige schurft op zijn rug. Het leek zelfs erger te worden. Ik had mijn broer al een paar keer nadenkend de hondevacht zien bestuderen; ik zei niets, maar ik hoopte alleen maar dat
| |
| |
hij niet van plan was het beest te ‘villen’ of te ‘scalperen’.
Op een zondagochtend toen hij en ik alleen thuis waren, hoorde ik plotseling gedempt gejank beneden. Ik sprong uit m'n bed, mijn hemel, wat was hij nóu bezig te doen? Even later hoorde ik Troebel blaffen, mijn broer schreeude hem, maar hij bleef blaffen. Terwijl ik naar beneden ging, zag ik Troebel jankend als een dolle door de voorkamer rennen, terwijl hij zijn snuit aan zowat alles zat te vegen. Ik greep hem vast en rook toen een sterke alkoholdamp. Laimakol! Mijn broer was bezig met dat spul en had Troebel als lastige getuige weggejaagd door een scheut naar zijn bek te smijten. Ik rende naar achteren, was hij soms bezig de bovenlip van het beest recht te snijden, zoals hij laats wilde doen? Wat ik op het achtererf zag, deed me één moment kippevel krijgen.
Daar lag hondjelief, vakkundig met zijn voor en achterpoten vastgebonden en zijn bek dicht gebonden op een paar kranten. Mijn broer zat erbij met een barbiersscheermes en daarmee had hij de hele rug van het beest kaalgeschoren. Daar lag een bijna naakte of onthaarde hond. De huid van het beest was bedekt met ontelbare kleine rode bobbeltjes, waarvan velen tijdens het scheren opengesneden waren. Nu zat broerlief met een kwast de wondjes in te smeren met Laimakol. Hij had daarvoor een halve fles leeggeschonken in een bakje. De brandende wondjes hadden de hond doen janken, het lag te kronkelen van de pijn. Mijn broer zei toen hij me zag: ‘Eigenlijk wilde ik hem snel helemaal insmeren en er dan een vlammetje bijhouden. De alkohol zou dan vlam vatten, misschien een seconde of twee lang, waardoor hij lichtelijk geschroeid of geflambeerd zou worden. Daardoor zou het grootste deel van de bacteriën gedood worden. Helaas, verdampt dit spul te snel.’ Inderdaad zag ik naast hem een doosje lucifers en een paar gebruikte stokjes op de grond. Hij was gek, ‘total loss’ gek, stel je voor, hij had de hond eventjes in brand
| |
| |
willen steken, God zij met ons Suriname, wat een toestand.’
Toen de anderen thuiskwamen, kreeg mijn broer de wind van voren. Ik kreeg ook een veeg uit de pan; kon ik hem niet belet hebben zijn klauwen aan die hond te slaan?’
Moeder vond het hondje met zijn rode bobbeltjes afschuwelijk en niemand mocht het beest aanraken, ze was bang voor besmetting. Deze keer was het zusje die de naam voor het beest uitvond.
‘Laten we Troebel aan de ketting zetten en die “Kale” in die oude kist stoppen.’ Vanaf die dag heette hij Kale. Later deed deze naam vreemd aan, want het procédé van mijn broer hielp zeer goed. Na een viertal maanden had Kale een prachtige, glanzende vacht. Niemand begreep toen waarom we hem zo noemden.
Kale groeide uit tot een prachtige straathond, ondanks zijn mankementen; hij was verschrikkelijk agressief en viel iedere vreemdeling aan die op het erf kwam. Gelukkig kon hij door zijn enigszins hinkende voorpoot niet zo hard rennen; dat heeft velen nog net de tijd gegeven de poort uit te vluchten. Moet je indenken, woest grommend en blaffend komt een hinkend beest met een halve bovenlip en een gekke staart op je af!!!
Het waren echter niet alleen vreemde mensen die hij niet kon luchten, maar ook vreemde dieren die op doorreis op ons erf waren, bijvoorbeeld de katten van buurvrouw. Onze eigen kat was al lang weggelopen, anders zou zij niet meer bestaan. Kale moest echt niets hebben van deze beesten, hij werd al razend als mijn zusje het gemiaauw van een kat nadeed. Hij rende dan woest kijkend en snuffelend door het hele huis.
Het duurde niet lang of de poezenhaat van Kale zorgde voor de nodige Wild-west tonelen op ons erf.
Onze buurvrouw was een poezenliefhebster; ze beschikte over drie katers, die luisterden naar de namen van Balthasar, Napoleon en Alexander. Het valt te begrijpen dat haar enige wijfje steeds met een volle buik rondliep en dat er naast regelmatig kon worden gesproken van
| |
| |
een poezenbevolingsexplosie. Mijn broer ergerde zich te pletter als die beesten weer eens onder zijn raam zaten te huilen als baby's.
‘Dit is geluidshinder, dit is burengerucht, verdorie kunnen ze geen wetten maken die dit soort lawaai verbieden?’ mopperde hij dan.
Natuurlijk gebruikten buurvrouws poezen ons erf als doorloop- en jachtgebied. 's Avonds hielden ze er flink huis en 's morgens kon je de kattepis overal ruiken. Dit ging zo door, totdat Kale groter werd. 's Avonds werden wij dan opgeschrikt door een woest geblaf, een fel geblaas een heftig heen en weer geren en noem maar alle geluiden die eraan te pas komen als een hond op een erf vol rommel een kat achterna zit.
Op een middag had Kale succes, hij zat weer eens één van buurvrouws poezen achterna; het was een echt vrijpostige, eentje uit het laatste nest. Het beest rende een boom in, klom razendsnel omhoog, maar te laat merkte het dat het hier ging om een jonge kerseboom. De tak waar poesje zich op bevond boog door, zakte naar beneden en voordat het beest op een andere kon springen, had Kale met een zweefduik poesje van de tak gehapt.............
Wat er toen gebeurde zal ik maar niet vertellen, in ieder geval was het snel afgelopen met poesje. Ik wilde nog tussenbeide komen, maar Kale dacht dat ik hem zijn prooi afhandig wilde maken en rende met het slap hangend lichaampje in zijn bek weg. Even later zag ik hem weer, hij liep trots te paraderen over het erf, staart in de lucht en kat in de bek, of liever wat er nog over was van kat. Ik riep mijn broer; we moesten Kale het beest afhandig zien te maken, als buurvrouw dit zag........... Met de tuinslang lukte het broerlief de kat uit Kales bek te krijgen. Kale was doodsbang voor water en op het moment dat hij de waterstraal voelde, liet hij ‘poes’ van schrik vallen. Mijn broer was er snel bij, bracht het kadavertje achter het erf en zei dat hij het zou begraven. Ik zag hem echter op en neer rennen, en toen ik hem met zijn doosje injectienaalden naar achteren zag
| |
| |
gaan, werd ik angstig en nieuwsgierig tegelijk. Wilde hij de poezehersenen transplanteren op Troebel? Of spoot hij Kale in met poezebloed?
Het viel allemaal wel mee; broerlief had het poezehart in een flesje sterk water gedaan en had het beest gevild. Nu was hij bezig de poezehuid met formaline in te spuiten. Hij had het eerst met kleine spijkertjes in uitgestrekte vorm op een stuk triplex vastgespijkerd. Ik draaide me walgend om, mijn maag golfde in mijn buik. De tweede jonge poes ging niet lang daarna eraan, het beest wilde vanuit een boom naar de schutting springen, maar sprong net te laag. Alleen zijn voorpoten haakten vast aan de schutting. Zijn onderlichaam hing één moment naar beneden. Dat was het moment waarop Kales kaken zich met een klap om dat lichaamsgedeelte van de kat sloten.
Hetzelfde ritueel als de vorige keer herhaalde zich, Kale trots als een pauw paraderend over het erf. Deze keer liep hij echter plotseling met de stoffelijke en druipende resten van poeslief naar binnen, richting voorkamer, alwaar mijn broer, broertje, zusje en moeder zaten te praten. Beleefd deponeerde Kale het verfrommelde en bloedende kadaver van de ‘poesje-maauw’ voor de voeten van mijn broer, net alsof hij wilde zeggen: ‘De vorige keer heb je het met water van me afgenomen, oké, jij bent de baas, ik geef je deze keer mijn jachtbuit uit mezelf.’ Broertje rende weg en ging in de was bak overgeven, zusje viel flauw, mijn moeder kreeg de zenuwen en broerlief schreeuwde Kale het huis uit. Troebel, die nooit een rat of zelfs een poes had kunnen vangen, begon te blaffen tegen het kadaver. De volgende dag moesten we één scheldkannonade aanhoren, omdat ‘......ding diebrie daggoe è tjier mie mooi poes-poesie’. Buurvrouw was van plan foe frieng rattegif dj'a tigri-dagoe’ en een heel alfabet vloeken werd over Kale uitgestort. In ieder geval was het opvallend dat wij daarna geen last meer hadden van buurvrouws poezen. Waar we wel last van hadden, waren ratten. Vieze, grote, grijze, dikke, walgelijke, stinkende en smerige ratten. Ze
| |
| |
kwamen uit de rioolbuizen. Eerst maakte mijn broer er een gewoonte van om ze 's avonds vanuit zijn raam met zijn windbuks neer te knallen. Maar die beesten waren snel en hij stoorde de buren met zijn constant geschiet.
Gelukkig was Kale er, zowat elke ochtend vonden wij een dode rat op het erf, vakkundig de eerste nekwervels kapotgebeten. 's Avonds lag Kale op de loer, de beesten kwamen tevoorschijn, een zweefduik, een angstig gepiep en er was een vieze rat minder op de wereld. Op een avond zat hij een flink exemplaar achterna; het was een oude ervaren jongen, die zich ondanks zijn hinkende achterpoot niet zomaar liet pakken. Plotseling kwam het beest dat al aardig moe was geworden op de keukendeur af, ik zag het en deed de deur snel dicht. Hoe het kwam weet ik niet, maar opeens zat de rat in de deur geklemd, ik keek in een opengesperde rattebek, het onderlichaam vanaf de middel bevond zich nog buiten de deur. Het hoeft geen betoog dat Kale daar gehakt van maakte. Mijn broer kwam op het snerpend gegil van de rat af, hij zag de vertoning.
‘Hee, sang, wang allata, ie klem 'a mang, nice bradda, mooi zo, geef me die deur, schuif, kijk, je bent bang, zo......ie sjie, zo moet je doen, m'o pieng'ing volledig.’ Broerlief deed de deur helemaal dicht, het beest begon te rochelen, ik rende walgend weg.
Mijn moeder kon broerlief wel verscheuren, de hele keuken moest namelijk met kreolien ontsmet worden, aangezien het beest in zijn doodsstrijd zowat zijn hele lichaamsinhoud naar buiten had geworpen.
Nee, Kale en mijn broer konden het op het punt van ‘wreed zijn tegen andere beesten’ wel goed met elkaar vinden. Gelukkig voor Troebel, want die werd nu tenminste met rust gelaten door mijn broer. Hij ging echter vaak de straat op en dat zou hem noodlottig worden...........................
Uit de voorafgaande gebeurtenissen lijkt het erop, dat mijn broer een rasechte dierenmishandelaar was rijp om door de vereiniging van Dierenbescherming
| |
| |
aangeklaagd te worden. Toch heb ik hem nooit Ondrofinnie, Troebel of Kale zien mishandelen in de zin van ‘met een stok timmeren, met de vuist slaan of keihard met de voeten (natuurlijk) trappen’. Dat deed hij niet. Als één van de honden iets had gedaan, begon hij te grommen en te schreeuwen zoals een sergeant tegen luie recruten doet. Als de desbetreffende hond duidelijk liet merken dat hij zich schuldig voelde door zijn kop te zakken, de staart tussen de poten te doen en weg te kruipen, was dat voldoende voor mijn broer. Deed het beest toch nog gek of ongehoorzaam, dan greep hij hem lichtelijk bij zijn strot beet en begon vervaarlijk te grommen tegen het beest. Dat hielp, geen enkele hond vindt het leuk om door zijn baas bij de keel te worden gegerepen. In het ergste geval gaf hij het beest een paar tikken tegen het achterwerk of tegen de snuit.
Mijn broer hield er alleen van om absurde proeven met honden te doen, maar, zo verdedigde hij zich, dat doen grote geleerden toch ook met witte muizen en apen in hun laboratoria? En vaak hebben hun proeven de dood van hun proefbeesten tot gevolg. ‘Waarom nemen ze geen proeven met paarden?’ vroeg hij eens een nichtje van me dat hem fel had aangevallen. ‘Waarom is een paard edel? Waarom heeft het een “hoofd”, “benen” en een “mond”, terwijl andere dieren en zelfs mensen “kop”, “poten” en “bek” hebben? Als het paard zo edel was, waarom wordt hij altijd in oorlogen, bij politierelletjes en voor allerlei zware trekarbeid gebruikt? En waarom knalt men het beest zonder pardon neer als het zijn poot breekt? Moesten ze eens bij mensen doen.’
Mijn broer vond (en vindt) dat mensen even oneerlijken bevooroordeeld zijn in hun denken tegenover elkaar als tegenover dieren. Een kakkerlak moet je doodtrappen waar je hem ook ziet, maar een vieze straathond die voorbijgangers lastig valt en het trottoir en de straat be vuilt, mag je niet kapotschieten, net zoals een verwaarloosd en ondervoed paard, een zieke koe, een gevaarlij- | |
| |
ke en roofzuchtige kat en noem maar op.
‘Waarom’ vond mijn broer ‘vindt men het zo erg dat Chinezen hondevleeseten, terwijl wij dagelijks kippen, doksen, vissen, varkens en runderen vermoorden en opeten?’
Ondanks het feit dat mijn broer zo tekeer was gegaan tegen Troebel, hield hij zielsveel van dat beest. Dat bleek op die beruchte avond. Zoals gewoonlijk had Troebel weer flink gevochten op straat met de honden van de buurt, waarbij hij het vrijpostig Keffertje van een overbuurman flink had toegetakeld. Wij konden het beest niet uitstaan, het viel iedereen die langs ging lastig. Zijn baas was namelijk te lui om zijn poort dicht te doen als hij met de auto binnen of buiten was. Verder poepte het altijd voor onze poort of bij ons op straat. Samen met de drollen van andere straathonden was het iedere ochtend een hoopjes-tentoonstelling bij ons op straat. De eerste auto's reden deze bana's te pletter en stempelden hun poep-afdruk over een gedeelte van de straat. Als ik naar: school ging, sloeg de geur van geplette uitwerpselen mij tegemoet. En dan die vieze, glimmende vliegen...... Wij vonden het daarom niet erg als Troebel die honden verdreef, dan hadden wij tenminste geen poepe-straat voor de deur.
Die avond echter was bij buurman van schuin aan d'overkant de maat vol, alweer was zijn drol-keffertje door Troebel afgaranseld. Uit wraak liet hij zijn Doberman los. Het beest bleef voor het merendeel aan de ketting, vanwege zijn bloeddorstigheid. De Doberman rende de straat op en viel Troebel aan, die nog stond na te blaffen van zijn net behaalde overwinning op het Keffertje. Ik zou Troebel net binnenroepen toen ik het zag gebeuren. In plaats dat Troebel snel het erf oprende, bleef hij de razende Doberman opwachten. Het daarop volgend gevecht was niet om aan te zien, Troebel was bij voorbaat ten dode opgeschreven. Ik raakte in paniek en schreeuwde naar mijn broer, die snel kwam kijken. Hij kon nog zien hoe de machtige kaken van de
| |
| |
Doberman zich keer op keer diep in het lichaam van Troebel plantten. Hij stond één moment machteloos te kijken, toen braakte hij een serie verschrikkelijke vloeken uit en rende naar achteren. Zusje en broertje kwamen kijken, natuurlijk viel zusje flauw en broertje moest haar naar binnen dragen. Plots hoorde ik achter me weer een alfabet vloeken en vieze woorden....... Daar stond mijn broer roodgloeiend en met bloeddoorlopen ogen met een flinke balk in zijn handen, hij maakte de poort open en rende de straat op. Hij kwam net te laat. Met een misselijk makend geluid sloten de kaken van de Doberman zich om Troebels keel. Als een taai stukje vlees slingerde de Doberman toen zijn slachtoffer heen en weer, hem stevig vastklemmend in zijn bek. Ik stond als verlamd. Als in een vertraagde film zag ik mijn broer in het halfduister op de Doberman af rennen. Op het ene moment hoorde ik nog het woest gegrom van de Doberman, vermengd met het gesmoord gegrom van Troebel. Het volgende moment weerklonk een doffe slag, gevolgd door zwaar gejank, weer gevolgd door een doffe slag. Even later zag ik een balk over de schutting vliegen en achter de kratons terechtkomen, daarna kwam mijn broer binnen, terwijl hij Troebel in zijn handen hield. Het bloed droop overal van hem af, hij liep direkt naar achteren.
‘Maak die poort dicht en neem die balk mee, kong nò, no knap drapih lik ie sjie spoekoe,’ siste hij mij hijgend toe. Intussen werden overal in de straat ramen en deuren opengegooid en kwamen nieuwsgierigen de straat op. Nadat ik de balk achter op het erf midden in een hoop rommel had verborgen, ging ik naar de keuken. Daar lag Troebel, ik voelde mijn binnenste draaien. Hij bloedde uit verschillende wonden, op verschillende plaatsen was het vlees in lappen van zijn lichaam gescheurd. Zijn keel was opengebeten en zijn strot was verbrijzeld. Ik keek naar mijn broer, hij stond daar vol bloed als een klein kind te huilen. Ik heb ook gehuild. Gelukkig was mijn moeder niet thuis, dit zou te veel van haar zijn geweest. Op straat klonk lawaai, overbuur- | |
| |
man stond zwaaiend met zijn jachtgeweer voor ons huis te schreeuwen en te vloeken, gelukkig wisten omstanders hem tot rust te brengen.
We begroeven Troebel en ruimden alles op. Toch was ons heel gezin een week lang in rouw gedompeld, nog erger dan bij Ondrofinnie. De enige troost was, dat Doberman het ook niet overleefd had; broer had hem namelijk vakkundig de hersens ingeslagen.
Kale bleef eenzaam achter en geen van ons had meer zin een hond erbij te nemen. Kleine kinderen werden groot, trouwden, gingen het huis uit, maar kwamen regelmatig met echtgenoot of echtgenote en of kindertjes op bezoek bij moeder/grootmoeder.
Het blijkt dan dat mijn broer, nog steeds de meest waanzinnige dingen uithaalt met dieren. Zijn vrouw vertelt laatst nog: ‘Eergisteren liep er een vette muis in de keuken, ik gilde, Ro kwam en zat hem achterna, hij verdween. De avond daarop bleek hij in de oven te zitten. Weet je wat Ro toen deed? Hij maakte eventuele vluchtopeningen dicht, zette het gas van de oven aan, en stak de boel aan. Die muis is levend geroosterd. En stinken dat het deed!! Ik was zo kwaad...........m'n oven.........!!’ We slaan dubbel van het lachen en kijken naar mijn broer. Hij zit er niet meer bij. Even later klinkt er een snerpend geluid vanuit het achtererf, we rennen ernaar toe en zien mijn broer met de al aardig oud geworden Kale bij een rioolput. Een vette rat zit gevangen in een gazen fuik, ik ruik benzine, ik zie een doosje lucifers, ik hoor ‘whoem’ en daar rent een vette, logge en vieze rat in vlammen gehuld over het erf........................
Ik kijk op, mijn bier met ‘Prieks de Laksance’ is leeg, de troep met honden is al vechtend verdwenen, ai, bradda, joe dierenbeul, joe daggoe-matie............
|
|