een jongetje bij de pas gevallen banananboom. Hij keek even en schreeuwde naar de anderen die hem volgden:
‘A bana-bong foe meneer Kraak fadong.’
‘Hé, ai, kijk. Echt. Laten we naar groeng-bana gaan zoeken,’ gilde een tweede jongetje dat de eerste had bereikt.
Ze begonnen alvast het trottoir te betreden, als eerste veroveraars liepen zij naar het stuk gevallen gebladerte toe.
‘Loekoe, a lai, kong loekoe.’
Nu snelden twee andere jongens toe, al stampend in het water om hun achterstand in te halen, en ze voegden zich bij de twee eersten.
‘Sang! Hé, oen lieb' djie mie.’
‘Nò klets, ik was eerst hier, ik heb die boom gezien.’
‘Ik had hem ook gezien.’
‘No leej jongoe. Toen ik riep keek je pas ernaar.’
‘Hé, laat “Loktoe” niet aan die bananen gaan, hij kwam als laatste hier.’
‘Loktoe.., Gwe, jongoe, ie griedie.’
‘Lieb mie, iedereen van ons mag wat nemen.’
‘Wachte, mang. Wij eerst. Wij zijn groter, wacht toch.’ Met een ruk werd het jongetje achteruit geduwd. Hij kon zijn evenwicht niet meer bewaren, en plonsde achterover in een plas vol tokko tokko op het trottoir. De anderen zagen dit en begonnen hem uit te lachen. ‘Oen na foermang, oen dot'mie krosie, hebzuchtig, schreeuwde hij hun toe.’
‘Go wasie en'a aling en zeur niet. Dalijk ie kang kong piekie joe deel’, beet één van de jongens uit de plunderende groep hem toe.
Drie meisjes kwamen langs, ze waren zeker zusjes en zusters van de verschillende jongens. Eentje liep op het jongetje vol tokko-tokko af. Ze pakte hem beet en schudde hem aan zijn schouder.
‘Kijk wat je hebt gedaan, koebie. Al je kleren zijn vol modder. Als mama dit ziet...., je krijgt één fajja bana.’
‘Ruben heeft me gestoten, is niet ik. Zeg hem.’
‘Hij kletste, hij deed weer hebzuchtig,’ zei Ruben