delijkheid, opoffering, diepe genegenheid en beheersing leek.
Was dit soms liefde? Nu pas, nu ze wegging?
Hij had ook afscheid van haar vader genomen, in zijn binnenste had hij hem gevloekt. Waarom moest hij weggaan? Om geld? Om aardse schatten? Hij had met vaderlief hierover vaak gesproken, maar hij had hem niet overtuigd.
‘Nee, Radjen, dit land is ten dode opgeschreven, er komt niets van terecht. Ik moet daarom naar Holland daar is mijn gezin tenminste geborgen.’
Daar kon hij niets tegen zeggen; de man voelde zich geroepen zijn gezin bij wijze van bescherming te transporteren naar een wildvreemde, harde en zakelijk materialistische wereld.
‘We moeten geloven en vertrouwen in elkaar, meneer. Als we elkaar alleen wantrouwen en wegtrekken zal er juist daarom niets van dit land terechtkomen.’
Haar vader had hem toen aangekeken en had geërgerd gezegd: ‘Jij bent nog jong, geloof jij maar. Eens zal je mij gelijk geven. Mijn besluit staat vast. Als jij en Rita jullie verhouding willen voortzetten, geen bezwaar. Je mag elkaar schrijven hoeveel je wil en als je in de vakantie naar Holland komt, zal ik je met open armen ontvangen.’
Liefde op papier, die man had mooi praats!
Eergisteren was hij op Zanderij geweest. Hij had daar gestaan, aan de ene kant van het hekwerk, steeds had ze naar hem gekeken en gelachen, maar het was een geforceerde lach geweest.
Hij had om zich heen verdriet gehoord, hij had verdriet gevoeld.
Zij die wegtrokken hadden mooi praats, hadden mooie redenen om hun weggaan goed te praten, maar dachten zij dan niet aan dat verdriet, aan die leegte, aan die eenzaamheid die zij bij de achterblijvers achterlieten? Daar werd niet naar gekeken.
Ze zwaaide, zei wat en liep toen de airco-kamer in. Hij was toen naar het uitwuifterras gerend, met veel