In de schaduw van gisteren
(1967)–H.M. van Randwijk– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 294]
| |
Grote gebeurtenissenUit de tweede helft van 1944 moeten enkele belangrijke, zelfs wat men noemt ‘historische feiten’ worden vermeld. Op het wereldomspannende militaire front onder andere het afschieten van de eerste v-2, klein voorlopertje van de vernietigende raketten uit onze hedendaagse tijd. Ongeveer midden september hebben de oprukkende geallieerde legers, zowel in het Oosten als in het Westen eindelijk oorspronkelijk Duits grondgebied bereikt. Een wezenlijke verandering in vergelijking met de Eerste Wereldoorlog!
In de maand oktober landen de Engelsen in Griekenland en Albanië en de Amerikanen zijn terug op de Filippijnen. Een prachtige gebeurtenis om zo'n ‘historische’ zin waaraan de geschiedenis zo rijk is, nog eens aan te halen. ‘I will come back,’ had MacArthurGa naar eind71 gezegd. Welnu, hij was er! Maar ook Nederland kwam hoe langer hoe meer in het centrum van de oorlogvoering in West-Europa te liggen en dat was onaangenaam merkbaar. De rij van grote gebeurtenissen wordt geopend met een ietwat operette-achtig geval: Dolle Dinsdag, op 5 september. De dag tevoren zijn er in Vught 60 gevangenen gefusilleerd en in de herfst van 1945 was ik aanwezig op een herdenkingsbijeenkomst op dezelfde plek en ik weet nog vaag hoe groot mijn verdriet was. Nu is het geschiedenis geworden, door schrikkelijker feiten overtroffen, ik word er niet meer beroerd van. Op dezelfde Dolle Dinsdag werden de Nederlandse Binnenlandse Strijdkrachten geformeerd en Prins Bernhard werd bij Koninklijk Besluit de bevelhebber. Dat is een erg belangrijke zaak, zegt veel later de Amerikaanse geschiedschrijver van Bernhards leven, want daarmee is het verzet in Nederland voor anarchie behoed. Ik vind dat onzin, maar dat heb ik al eerder geschreven en ik bemerk dat ik oppassen moet mezelf niet te herhalen.
In de tweede week van september trekken de eerste bevrijders (Amerikanen) over de Nederlandse grenzen, in Zuid-Limburg. Vijf dagen later komen er veel meer, bij Arnhem, maar dat wordt een verschrikkelijk drama. Eindhoven wordt door de Duitsers gebombardeerd. De havens van Amsterdam en Rotterdam worden vernield. De mannelijke bevolking van Putten wordt weggevoerd en het halve dorp platgebrand. En de man, die er verantwoordelijk voor was, ChristiansenGa naar eind72 geheten, wordt twintig jaren later ereburger van een vreedzaam dorpje, dat lijkt op ons Nes op Ameland of zoiets. En ik word er niet eens kwaad om, want ik weet nog steeds niet hoe ver nu eigenlijk die verantwoordelijkheid van die generaal ging. Ik ben ook een beetje in de war geraakt over de daden die een geregeld leger zich mag permitteren in de strijd tegen de guerrillastrijders. Denk maar eens aan hetgeen onze soldaten in Indonesië deden. Aan de Fransen in Algiers, de Portugezen in Angola enzovoort enzovoort. Op 6 oktober wordt Hengelo gebombardeerd. Meer dan honderd doden. Erg! Maar enkele maanden later in Dresden veel meer dan honderdduizend en, naar achteraf blijkt, militair gezien volkomen onnodig... | |
[pagina 295]
| |
De lezer houde het me ten goede. De toon is ietwat in mineur, vermoeid, niet helemaal zonder cynisme zelfs en daarom wordt deze opsomming maar gestopt...
Maar wat zijn eigenlijk grote gebeurtenissen? Is er een maatstaf voor? Is het de graad van verschrikking? De historische invloed? De omvang? Of moet men het van de andere kant benaderen en het zien in het licht van de persoonlijke ervaring? Neem bijvoorbeeld die Dolle Dinsdag. Wij hadden geen tijd om de geallieerden (die niet kwamen opdagen) met blommetjes te verwelkomen. In de toen reeds goed en straf georganiseerde illegaliteit moest, juist toen, veel extra werk worden voorbereid. Daarbij zijn me twee dingen onuitwisbaar bijgebleven. Eén is, dat bij onderzoek bleek, dat de gezamenlijke binnenlandse strijdkrachten in onze hoofdstad (helaas weer ik de getallen niet meer precies) over nog geen tien kleine vuurwapens beschikte, plus een paar geweren en wat gestolen handgranaten. Gut, gut, zei je dan, hoe kan, en vooral hoe kón het allemaal?!! Het andere was een bijeenkomst met een drietal medeleden van een ondergrondse werkgroep, wij allemaal stammend uit verschillende verzetsgroepen. Maandenlang werkten we reeds samen. Radio Oranje vertelt dat de bevrijdingslegers al in Breda staan en dat de minister-president al uit Londen is vertrokken op weg naar Nederland. Toen zei er één van ons, met een bijna verlegen glimlach: Ik geloof, jongens, dat het nu wel tijd wordt, dat we elkaar zeggen wie we zijn... We kregen er bijna een kleur van. En toen vielen er een paar van de allergewoonste Hollandse namen. Om onze verlegenheid te verbergen gingen we uitwisselen wat we van te voren al van elkaar geweten hadden. Dat was verdomd weinig en dat weinige meestal nog maar half juist. En toen we weer uit elkaar gingen leek het toch alsof we een andere persoon de hand drukten dan gisteren en eergisteren. De volgende dag beloofden we elkaar plechtig alles te vergeten en niets verder te vertellen, want die bevrijding zou nog wel even wegblijven. Dat is mijn ervaring van Dolle Dinsdag en als u het weten wilt, een onuitwisbare oorlogsherinnering.
Ik zal er nog een vertellen van na de oorlog. Een Schot, kapitein bij de parachutisten en toen ik hem leerde kennen Amerikaans staatsburger en professor in de landschapsarchitectuur. Onder een borrel heeft hij mij zijn oorlogservaringen verteld en we hebben ons, om het maar platweg neer te schrijven hoe het was, te barsten gelachen. Toen de dropping van zijn eenheid bij Arnhem plaatsvond, lag hij met longontsteking in het hospitaal en hij was er dus niet bij en waarschijnlijk was hij daarom nog in leven. Bij de speciale eenheden waarbij hij diende, kon je, meen ik, na anderhalf jaar afzwaaien, zo gevaarlijk waren de karweien. Niemand deed het, niet omdat ze helden waren, maar omdat ze de kameraden niet in de steek konden laten. Ik heb nooit een man ontmoet, die zo de kunst verstond uit de verschrikkelijke ervaringen nog het lachertje te halen. We reden samen in een | |
[pagina 296]
| |
auto naar Arnhem. Ik zou hem het terrein laten zien waar hij had moeten neerkomen als hij niet in het hospitaal gelegen had. Hij wist het allemaal duizendmaal beter dan ik. Hij kende het terrein alsof hij er zijn jeugd had doorgebracht. We dwaalden wat rond. Ik liep wat vooruit en praatte. Toen ik geen antwoord kreeg draaide ik me om. Z'n gezicht was nat van de tranen, die liepen tot in zijn snor. Hij zei niks, want hij kon niks zeggen. Hij zocht naar z'n pakje sigaretten en gaf me er een en stopte er ook zelf een in de mond. Ik had lucifets. Vijf minuten later praatten we over wat anders.
Als u nou weet wat ik hiermee precies wil zeggen, weet u meer dan ik. Ik moet denken aan de honderden vrome, melancholieke, donker geklede mannen uit Putten, die nooit zijn teruggekeerd. Een tijdlang heb ik in Putten, in de bossen, in een houten zomerhuisje gebivakkeerd. Dat was in 1942. Met een medewerker. Een zwaarmoedige boerenvrouw zorgde voor ons eten. Als alles veilig was gingen we het halen, anders bracht ze het. Mijn dichterlijke medebewoner praatte over het begrensde leven van zo'n vrouw, de kleine wereld van kleine ervaringen, het waarschijnlijk nooit verder hebben gekeken dan Putten, de kerk, de kruidenier, de boerderij, de kinderen en het roggeveld. Toen ze stierf zei ze dat op haar graf moest staan: Eindelijk thuis... En toen begrepen we ineens dat het leven van zo'n vrouw, vergeleken met ons kleine wereldje een groter avontuur, een diepere vervreemding betekende dan ons avontuurlijke verzetsstrijdersbestaan. Dood gaan was niet weggaan maar thuiskomen. Wellicht dat vele Puttenaren op die manier in het Duitse concentratiekamp hun weg naar huis hebben betreden. Daaraan en aan die vrouw moet ik denken als ik Putten zeg...
En dan die ervaring die, als men er eenmaal oog voor had, bijna dagelijks dieper en pijnlijker je gedachten binnendrong: Er zijn geen joden meer... Ze zijn werkelijk uit het maatschappelijk leven van de straat, uit de winkels, verdreven. De oorlog, die Hitler won! Die er nog waren leefden, om zo te zeggen, als mollen onder de grond. Als je daaraan dacht werd elke Duitse soldaat een moordenaar... Maar zulke dingen reken ik niet onder de herinneringen. Daarvoor hebben ze te diep in onze persoonlijkheid ingevreten. We zijn er blijvend door veranderd...
In een kleine stad in het midden des lands komt een Duitse gevechtstroep uit Brabant terug. Ze hebben enkele doden bij zich, die op het kerkhof van het stadje begraven worden. Van oude plankjes had men een paar lijkkisten in elkaar getimmerd en er stond zoiets op als: Persil wast witter. Van het kerkhof hoorden we gezang. Het waren Russen, waarschijnlijk Georgiërs. En dan te denken in hoeveel soorten er vandaag de dag weer doodskisten verkrijgbaar zijn, van vurehout, eikehout, teakhout, met metalen knoppen, zilveren knoppen, met katoen gevoerd en met zijde gevoerd. Om nog maar niet te spreken van de variatie in rijtuigen, auto's, graven, zerken, enzovoort enzovoort. | |
[pagina 297]
| |
Nou ja, zo zou deze kroniek nog wel enkele bladzijden kunnen doòrgaan. Het is gek, naarmate de oorlog voortduurt worden de herinneringen steeds meer confuus, minder ideologisch geladen en meer persoonlijk. Het individuele besluit verzet te plegen was al zo lang geleden gevallen en men zou bijna kunnen zeggen dat het bezig zijn in de illegaliteit een beroep was geworden. Met alle vergrovingen die daarbij behoren. Als ik me erin verdiep heb ik het gevoel bij een psychiater op de beruchte couch te liggen. En maar praten, jongens! Maar één ervaring moeten we hier nog vertellen. Na die Dolle Dinsdag, toen het zelfs voor de allerdomste en allerergste pessimist duidelijk was dat Duitsland de oorlog ging verliezen, kwam er in Nederland één fundamentele verandering. Nee, niet dat de Duitsers barbaarser werden dan ze al waren. Niet de honger, niet de verwarring, want dat waren allemaal slechts graduele verschillen. Het was iets anders. Vanaf het begin van de bezetting waren er eigenlijk drie soorten Nederlanders geweest: de goeden, de fouten en zij die van de situatie profiteerden, plus de lafaards. Werkgevers die hun arbeiders aan de moffen uitleverden, industriëlen die voor de vijand werkten, handelslui die er veel geld aan verdienden, arbeiders die vrijwillig in Duitsland waren gaan werken, politiemannen die joden hadden opgehaald, spoorwegarbeiders die treinen vol hadden vervoerd, naar Westerbork en elders, kranteschrijvers, sprekers, sussers, objectieven, die alles zo goed van twee kanten konden zien, en nog duizend variaties meer van dit slag. Die begrepen de tekenen des tijds! Plotseling kon het verzet kamers, woon- en werkruimten krijgen in de imposantste banken en kantoorgebouwen en villa's. De organisatie waarin ik werkte kreeg een heel buitenverblijf aangeboden, met tennisbanen en zwembad, ‘voor de dappere jongens om uit te rusten als het straks allemaal voorbij was’. Een drankfirma leverde elke week zo'n twintig liter jenever aan een groep. Bij ambtenaren kon je in en uit lopen alsof het je oom was. Gerenommeerde politici, van wie men al die jaren niets gehoord had, wilden plotseling graag eens praten en zochten contact met de illegaliteit. Toen dan werkelijk eindelijk de oorlog voorbij was, bleek ongeveer 95 procent van het Nederlandse volk ‘goed’ geweest te zijn, nog even later waren ze allemaal op de een of andere manier wel betrokken geweest bij het verzet en de vieste collaborateur had wel een paar zaken aan de creditkant van zijn boekje staan.
Behoudens dan die enkele duizenden evidente gevallen kwam het Nederlandse volk wat dit aspect van de zaak betreft, vrijwel net zo amorf uit de oorlog als het erin was gegaan. En daarmee bevestigden we een oude historische waarheid, die overigens alleen voor onszelf geldt en door onszelf als nationale mythe is uitgevonden en gehandhaafd, namelijk, dat we sinds de inneming van Den Briel een braaf, goed en principieel volkje zijn. Daarom mislukte de naoorlogse zuivering. Daarom hebben we, op grond van de naoorlogse ervaring, veel minder ernst gemaakt met ons nationale verleden en met de vraag wie en wat we eigenlijk zijn dan, schrik niet, de Duitsers. Logisch, zult u antwoorden, we waren ook lang niet zo slecht. Daar heffen we dan | |
[pagina 298]
| |
maar het ‘Wien Neêrlands Bloed’ bij aan, zodat dit artikel toch nog met muziek eindigt. 10 oktober 1964. |
|