Maar om nog even bij de banketbakkers te blijven. De heren waren niet eerlijk volgens de krant van december 1943.
‘Banketbakkers krijgen een toewijzing boter, suiker, amandelen, hazelnoten, sucade, blanke stroop, slaolie en dergelijke welke in gebak en koekjes verwerkt moeten worden. Het merkwaardige is echter, dat er geen gebakje zonder inlevering van suiker gekocht kan worden. Sucade, amandelen, hazelnoten en dergelijke treft men zo goed als nooit in het gebak aan. Al die toewijzingen worden voor andere doeleinden aangewend, er worden prachtige taarten van gemaakt die tegen hoge prijzen verkocht worden aan hen, die op een tientje niet behoeven te kijken...’
Zwart levert dus aan zwart en ik schrijf het hier eigenlijk neer om te laten zien dat er in bezettingstijd ook nog andere zorgen bestonden dan honger en dood en bombardementen en de opmars van de Russen en de komst van een tweede front, en de arrestaties door de Gestapo en de razzia's en de executies.
Ik weet niet of de menselijke geest bij machte is al die geweldig gewichtige en verschrikkelijke dingen te bevatten en navenant te verwerken.
Een bekend en groot Nederlands dichter heeft mij eens verteld, dat zijn ergste ervaring in oorlogstijd in het donker op een keldertrapje plaatsvond. Hij dacht beneden te zijn en toen waren er nog drie treden. Hij viel dus, niet in de kelder, in een zwart gat, in de absolute leegte, in de hel, zei hij.
Van een frontsoldaat hoorde ik het verhaal dat zijn afschuwelijkste oorlogservaring een vreselijke aanval van kiespijn was. En mijlen in de omtrek geen tandarts of lazaret of wat ook bij de hand, zei hij.
Een klein verkreukeld Oostenrijks kelnertje, dat in het laatst van de oorlog ook nog voor frontdienst werd opgeroepen (‘zo achter het vaatwerk vandaan’), werd bij de cavalerie ingedeeld. Hij was bang voor paarden, ‘Ungerümer’ noemde hij ze. Hij gaf zijn sigaretten en rantsoenen om van de stalwacht bevrijd te zijn, maar dat lukte niet altijd. Eén keer, diep in de nacht, brak zo'n knol los en kwam op hem toe. Langzaam, snuivend. Hij terug. Op het laatst stond hij met zijn rug tegen de muur, en nu zeg ik het maar letterlijk in de taal die onze vijanden spraken: ‘Und ich hab gebeten und geschrien: Gibt's denn kein Gott mehr, der mich von diesem Ungetüm erlöst?’ Later was hij als infanterist in Rusland. Maar niets was erger dan in die stal met dat paard...
Laten we het bij het kleine houden. Tijdens de herdenking van het twaalfjarig bestaan van de nsb sprak ook het mannetje Mussert, de ‘leider’, de man zonder wie Nederland geen toekomst meer zou hebben. Hij was juist terug van een bezoek aan de Führer en dat was erg hartelijk geweest. Eigenlijk was ook Mussert een gemoedelijk mensje. In zijn grote rede zei hij: ‘Ik heb de Führer nog nooit zo hartelijk zien lachen als toen hij tijdens het onderhoud kennis nam van het Nederlandse spreekwoord: De beste stuurlui staan aan wal. Dat vond hij kostelijk en hij zal het niet vergeten.’ Is dat niet lief? En de kranten noemden het ‘een indrukwekkende rede’. Hij zei ook nog dat Hitler tot hem heeft gezegd dat hij ons volk niets wil ontnemen en daarop volgde veel applaus van de aan-