In de schaduw van gisteren
(1967)–H.M. van Randwijk– Auteursrechtelijk beschermdDe Nederlandse bevolking is het er niet mee eens, maar werkt niet tegenDe titel van dit kroniekje is een citaat uit een bericht van een zekere Bene, vertegenwoordiger van het Duitse Auswärtige AmtGa naar eind61 aan de Sicherheitsdienst te Berlijn. Het was gedateerd 25 juli 1943 en er wordt in verteld: ‘Van de 140.000 joden zijn er thans 102.000 weg, waarvan 72000 gedeporteerd. De razzia in Amsterdam op 20 juni, die zeer goed geheim was gehouden, was een groot succes. De Nederlandse bevolking is het er niet mee eens, maar werkte niet tegen. De joodse ordedienst hielp...’ Rauter had reeds een jaar eerder een soortgelijk bericht geschreven. Toen aan Himmler en de brief was gedateerd 24 september 1942. We zullen zijn tekst in het Nederlands vertalen, hoewel we het eigenlijk in het Duits moesten laten staan. Zeker zullen er onder de lezers van thans zijn, die dit Duits niet kúnnen | |
[pagina 231]
| |
of wíllen lezen, al kan het in geen taal beter gezegd worden. Maar het is de vraag of die weerzin zo gerechtvaardigd is voor een volk ‘dat het er niet mee eens was, maar ook niet tegenwerkte...’ Hoe het zij, hier zijn enkele citaten uit Rauters brief:
‘Op de 15de oktober wordt het jodendom in Holland vogelvrij verklaard, dat wil zeggen dan begint de grote politionele actie, waaraan niet alleen de Duitse en Nederlandse politie-organen deelnemen, maar ook de leden van de nsdap (d.i. de Duitse nazi-partij, Sj.v.V.), de nsb (dat zijn de Nederlandse nazi's, die thans zeggen, dat ze wel verkeerd gedacht maar geen kwaad gedaan hebben, Sj.v.V.), de Wehrmacht enzovoort ...De storm die in de kerken opgestoken is, toen destijds met de evacuatie werd begonnen, is verflauwd. De nieuwe eenheden van de Hollandse politie doen het uitstekend en arresteren dag en nacht honderden joden. Het enige gevaar dat daarbij loert, is het feit dat hier en daar een politie-ambtenaar zich aan joods goed vergrijpt en het te eigen bate behoudt...’ Dat stond al in een brief van 1942. Op 29 september 1943, nu dus precies twintig jaar geleden, kwam het einde. In die nacht werden in Amsterdam drieduizend joden uit hun huizen gehaald. Op dezelfde dag elders nog eens zevenduizend. Ook de beide leiders van de joodse Raad moesten eraan geloven. Asscher en Cohen gingen ook op transport. Het gebeurde in de nacht vóór het joodse Nieuwjaarsfeest... Het gebeurde twintig jaar geleden. Het gebeurde in Nederland. In Nederland hield op die dag de joodse gemeenschap praktisch op te bestaan. De paar uitzonderingen die nog met rust gelaten werden, waren zo gering in aantal, dat ze dit feit niet veranderen. Wat Portugese joden, wat gemengd gehuwden, een aantal gesteriliseerden en degenen, die kans hadden gezien onder te duiken. Maar... van de ruim 140.000 joden die Nederland in 1941 telde, zijn er ruim 110.000 uitgeroeid. Ruim 104.000 zijn er door de Duitsers in Duitsland en Polen vermoord. Van de 110.000 die werden gedeporteerd zijn er een 6000 teruggekomen...
Zo, daar staat het! Er zijn zaken die een kroniekschrijver plichtsgetrouw vermeldt, maar is het eenmaal neergeschreven dan daalt de nacht over zijn schrijftafel, het licht van de lamp straalt ijzige kou uit, de vingers die schrijven moeten worden stijf en binnenin beginnen de gedachten en vragen te woelen als wormen, een kluwen, een brei waaruit niets zich oprichten kan, zwart onderaards. Er is geen dag in Nederland waarop ons volk de moord op de meer dan honderdduizend joodse landgenoten gedenkt. Waaraan zou men moeten denken? Waar zijn de gerenommeerde redenaars, die zelfs hier niet met een mond vol tanden staan? Hoe zullen de jongeren de ouderen aanzien als ze kennis nemen van het rapport van de Duitser Bene, ‘de Nederlanders werkten niet tegen...’ | |
[pagina 232]
| |
Er is geen monument te vergelijken met bijvoorbeeld het erekerkhof te Overveen, stil, grijs, met een lange weg erheen, die tot inkeer dwingt en de wind van de zee, waarvan men niet weet vanwaar hij komt en waar hij henen gaat. Ik meen te weten dat het resterende deel van de joden die thans nog in Nederland leven, zo'n gedenkteken ook niet wil. Wie zouden er mogen samenkomen? De nog levende leden van de Nederlandse regering te Londen, die aan Vorrink bericht stuurden de clandestiene weg naar Engeland voor belangrijker zaken te gebruiken? De Nederlanders die meehielpen de joden te registreren en te vervoeren? De politie, die er één redde tegenover de velen die mede door haar ambtelijke plichtsgetrouwheid werden opgepakt? Degenen die weigerden een joodse man, of vrouw of kind in hun huis op te nemen? Of die niet eens hebben geweigerd maar er eenvoudig niet van hebben geweten, er niet aan hebben gedacht, er niet naar op zoek zijn gegaan? De gemengd-gehuwden of gesteriliseerden, de ‘belangrijken’ die aanvankelijk in Barneveld werden ondergebracht en een uitzonderingspositie accepteerden? De nog overlevende beambten van de joodse Raad, die wat de bedoeling destijds ook geweest moge zijn, hand- en spandiensten aan de jodenjagers verleenden?
Misschien zouden we de 29ste september tot een dag des zwijgens moeten maken, een dag waarop niemand iets tegen de ander zegt. Ik weet niet wat ik schrijven moet. De Nederlandse joden waren maar een klein deel van alle vermoorden. Het waren er 110.000, maar over heel Europa waren het er zestig maal zoveel, ruim zes miljoen. Ik ben er zeker van dat er lezers zullen zijn die thans denken: ‘Dat getal wisten we al. Het is uitentreuren herhaald. Moeten we er weer over beginnen?...’ Ik begin er niet over. Ik schrijf de kroniek van hetgeen zich twintig jaar geleden hier in ons land afspeelde. Ik verwacht geen tranen en doe geen poging tot zelfbeschuldiging te bewegen. Ik zeg het alleen maar omdat het gebeurd is, opdat u wéét dát het gebeurd is en opdat we niet vergeten dat het gebeurd is. Ik sprak van een gedenkplaats en dat zou, naast de Hollandse Schouwburg in Amsterdam, bijvoorbeeld het kamp in Westerbork kunnen zijn, waar het overgrote deel van de vermoorden doorheen gegaan is en waarvan de treinen vol naar de Vernichtungslager vertrokken. Maar dat kamp was er al vóór de Duitsers hier kwamen en er werden joodse vluchtelingen in ondergebracht, wier aanwezigheid we in onze nationale volkshuishouding onprettig en lastig vonden en een gevaar voor de goede betrekkingen met Duitsland, Hitler-Duitsland, waarvan de leider een ‘bevriend staatshoofd’ was. Juist in de dagen waarin de laatste joden werden weggevoerd, signaleren de illegale bladen ‘symptomen van groeiende anti-semitistische gevoelens onder ons volk’. Wie er vandaag over praat is een scherpslijper, iemand die de goede betrekkingen met een nieuw Duitsland wil vertroebelen, een hypochonder. Berekeningen wijzen uit dat ongeveer 8000 joden hun leven hebben gered | |
[pagina 233]
| |
door onderduiken. Dat zijn er niet veel op de 140.000 die in 1941 in ons land woonden. Er waren joden die niet wilden onderduiken, er waren er veel meer die het niet kónden, omdat er niet voldoende illegale organisatie daarvoor bestond en er niet genoeg onderduikadressen waren. Zijn we daarom schuldig? Abel Herzberg schrijft dat, áls er meer waren ondergedoken, áls de Duitsers gemerkt zouden hebben dat een werkelijk aanzienlijk aantal joden door hulp van Nederlandse niet-joden aan hun greep zouden zijn ontsnapt, ze waarschijnlijk dermate straffe maatregelen zouden hebben genomen, dat ook de 8000 het niet gehaald zouden hebben. Welke middelen? Die zijn onvoorstelbaar, zegt Herzberg, en ‘wie het niet gelooft heeft alweer vergeten, waartoe het leiden kan als de menselijke wreedheid buiten haar oevers treedt.’ Zijn we daarom onschuldig? Ik geloof niet dat men over deze dingen praten kan in de gewone termen van schuld en onschuld. Onze fantasie, ons verstand, ons voorstellingsvermogen, ons solidariteitsgevoel, ons inzicht, ach, het zijn allemaal maar beperkte menselijke zaken en te beperkt voor een zaak die alle proporties, die een christelijk-humanistische beschaving ons had ingeprent, te buiten ging. Een verschrikkelijke verwarring, innerlijk, moreel, nationaal en menselijk.
Abel Herzberg verhaalt van een eenvoudige joodse man, die hij in Westerbork hoorde zeggen: ‘Als je niet weet wat je doen moet, dan moet je je beginselen volgen. Daar heb je ze voor.’ De man die deze beginselen zeker had en wist wat hij ermee moest doen was mr.dr. L.E. Visser, de joodse president van de Hoge Raad der Nederlanden. Deze Hoge Raad heeft al geaccepteerd dat zijn voorzitter als jood werd afgezet en, zoals zo vaak in het leven gebeurt als men bij het kleine begin al met zijn beginselen solt, deze Hoge Raad heeft een weinig verheffende rol gespeeld in bezet Nederland. Mr. Visser deed het anders en we zijn dankbaar deze machteloze kroniek met hem te kunnen eindigen. Mr. Visser zocht voor zijn protest de Duitsers op in hun hol. Hij weigerde zijn persoonsbewijs te aanvaarden omdat er een J (= jood) op gedrukt stond, waarachtig niet omdat hij zich voor zijn jood-zijn schaamde, maar omdat het in strijd was met het recht, waaraan ook de bezetter zich diende te houden. Zonder godsdienstig te zijn, liep hij op Sabbat in sabbatskleren door Den Haag. Het gebedenboek onder zijn arm. Zijn correspondentie met de leiders van de joodse Raad getuigt van een beginselvastheid, zuiverheid en menselijkheid, die door het woord ‘heroïsch’ alleen maar scheefgetrokken zouden worden. Elke gunst weigerde hij. Bij hem vond een volledige identificatie plaats met de jood, de kleinen en de schlemielen, die onmachtig en die zonder belang waren voor het produktieproces. Hij ‘hielp’ niet, maar hij deelde hun gevaar en schaamteloze ontluistering door de vijand. | |
[pagina 234]
| |
Hij stierf vóór de Duitse klauw hem greep. Hij ‘staat in de voorhoven des Heren geplant’, zoals de Bijbel zegt. 28 september 1963. |
|