In de schaduw van gisteren
(1967)–H.M. van Randwijk– Auteursrechtelijk beschermdWat doet een man in zulk een tijd?Deze titel is een kleine variatie op enkele regels uit het prachtige gedicht van Jan Campert ‘Het lied van de achttien doden’.
Wat kan een man, oprecht en trouw
Nog doen in zulk een tijd?
Hij kust zijn kind, hij kust zijn vrouw
En strijdt den ijd'len strijd...
Laten we dit keer niet discussiëren over de vraag of elke Nederlander verplicht was zich tegen de nazismeerlapperij en Duitse dwang te verzetten. Dat kon op duizenderlei manieren en daarin telde de simpelste sabotage, het eenvoudigste gebaar van solidariteit, de kleinste ongehoorzaamheid mee. Maar, zo schreef een ondergronds blad in bezettingstijd, in elke oorlog zijn er twee dodelijke bedreigingen, de vijand en de oorlog zelf. Oorlogvoeren is een bezigheid waarbij onze handen vuil worden en waarlijk onze handen niet alleen. Het is een ‘dirty job’, ook als men de noodzaak ervan erkent en een desertie uit zijn plicht nog vuiler vindt. En dat niet alleen aan de fronten of in de kraamkamers van de psychologische oorlogvoering en propaganda. Ook in het verzet. Men behoeft dan nog niet eens zover te gaan als Franse vrienden van de MaquisGa naar eind60 mij vertelden, die hun gevangenen in bakkersovens verbrandden. Ook in Nederland begon de strijd sinds de april-mei-staking van 1943 vormen aan te nemen, die men in ons goede burgerlijke landje nauwelijks voor mogelijk had gehouden. Overal in het land werden actieve en gevaarlijke nsb'ers neergeknald. Op straat, in hun huiskamer, op eenzame landweggetjes en op marktpleinen. In augustus 1943 en de volgende maanden begonnen de Duitsers dezelfde aanslagen uit te voeren op als goede vaderlanders bekend staande Nederlanders. In de krant verschenen dan korte, bijna laconieke berichtjes zoals dit in Het Volk van twintig jaar geleden:
In de nacht van dinsdag op woensdag zijn in Meppel en omstreken drie moorden gepleegd, omtrent welker motieven de politie in het duister tast. In de tijd van 23.20 tot 1 uur hebben onbekenden, die met een auto waren, deze drie moorden gepleegd op een chirurg van een ziekenhuis te Meppel, Rolfsema, op den garagehouder Dijkstra te Meppel en op het hoofd van de christelijke school te Staphorst, den heer Boldewijn.
Die ‘onbekenden’ waren Duitsers, bezig met de uitvoering van hun Silbertanne- | |
[pagina 226]
| |
plan, namelijk de dood van nsb'ers te betalen met die van een aantal willekeurig gekozen Nederlanders. ‘Omtrent welker motieven de politie in het duister tast,’ is maar een heel klein en zichzelf telkens repeterend voorbeeldje van een verleugende pers. Alleen dat ‘willekeurig gekozen’ dat ik zelf hierboven neerschreef bevalt me niet erg. Willekeurig was het natuurlijk niet. Men kan er zeker van zijn dat er goede vaderlanders, tegenstanders van het nazi-regime, als slachtoffer werden uitgekozen. Wat mij intrigeert is de vraag welke schoft de Duitsers op die mensen attent heeft gemaakt en ik heb het onprettige gevoel dat ik heden ten dage nog best naast zo'n kerel in de tram kan zitten. Men is er immers lang niet altijd achter gekomen. Zijn ook bij ons nog ‘die Mörder unter uns’?
Het was, zoals gezegd, van twee kanten. Hier volgt een ander kranteberichtje van twintig jaar geleden, één van de vele!, dat we kiezen omdat het even kort is, maar toch duidelijk het verschil in toon aangeeft:
Vrijdag 2 sept., tegen half zes des avonds, is de waarnemende politie-president Gerardus Johannes Kerlen te Utrecht het slachtoffer van een laaghartige moordaanslag geworden. Op weg naar huis werd hij in de nabijheid van zijn woning, door een ongeveer 20-jarige persoon, met een vuurwapen zwaar gewond. Aan deze verwonding is hij overleden...
Hier netjes de voornamen voluit. Bovendien nog een levensbericht, dat wij u, lezer van 1963, besparen, maar waaruit blijkt dat meneer Kerlen zich, na een officiersloopbaan, in 1942 vrijwillig aanmeldde voor een baantje bij de politie en meer soortgelijks. Hier is de aanslag plotseling ‘laaghartig’, in Meppel vindt men het woord niet nodig. Er is nog een verschil. Nauwelijks een maand later opnieuw een krantebericht over de zaak Kerlen, onder de titel:
de moordenares van politie-president Kerlen gegrepen
Ik zal enkele markante zinnen uit het bericht overschrijven:
‘De moordenares is de 22-jarige Gertruida van Lier. Zij is een half-jodin. Bij haar arrestatie droeg zij drie geladen pistolen bij zich...’ En even verder: ‘Opmerkelijk is het feit, dat de moordenares met cynische openhartigheid verklaarde ook een belangrijk aandeel te hebben gehad in de voorbereidingen voor de moordaanslag op de kapitein Woerts te Bussum...’
Ik heb Gertruida niet gekend. Zij was nog een meisje, nauwelijks de kinderschoenen ontwassen, zoals men dat pleegt te noemen. Ze zal wel dood zijn en haar ‘cynische openhartigheid’ zal wel een poging geweest zijn, nu ze toch verlo- | |
[pagina 227]
| |
ren was, verantwoordelijkheden op zich te nemen, die anderen zouden kunnen redden. In mijn vensterbank staat een vuurrode geranium te branden tegen de pikzwarte achtergrond van het nachtelijk raam. Hardop noem ik haar naam en de gedachten die mij van binnenuit overstromen, kan ik hier niet weergeven. Ze passen niet in het nuchtere relaas van deze kronieken. Denk niet, dat het alleen maar bewondering en verbondenheid is. Het is verschrikkelijk als een mens tot zulke daden moet komen, komen móét. Heldin en slachtoffer tegelijk in het onmenselijke bedrijf dat oorlog heet. Maar de Duitsers dan, die in Meppel en in het Gooi en in Amsterdam en elders hun Silbertanne-moorden bedreven? Ook helden en slachtoffers?
Er waren er, die er zo over dachten. Natuurlijk kozen zij daarin partij, ook al kleedden zij hun betogen in de gewaden van algemene menselijkheid, moraal en volksgezondheid. Zelfs aan de nsb-leider Mussert ontging het niet, dat er in Nederland een temperatuurverhoging had plaatsgevonden, en dat de verhouding tussen nsb en volk en tussen bezetter en overwonnenen naar een nieuw dramatisch en tragisch hoogtepunt werd gevoerd. Bijna dagelijks vonden er aanslagen op zijn activisten plaats. Daartegenover vermoordden de Duitsers Nederlanders, die daaraan part noch deel hadden. De overvallen op distributiekantoren, raadhuizen en andere gebouwen van het verfoeide apparaat gingen door en vermenigvuldigden. De haat groeide. De middelen werden directer en grover. Om de terreur enigszins de kop in te drukken werden de provincies Gelderland, Overijssel, Drente, Groningen en Friesland tot verboden gebied verklaard, dat wil zeggen alleen wie er woonde of van beroepswege daar aanwezig moest zijn mocht er vertoeven. De nsb werd bewapend. Om de schrik erin te brengen of te houden waren de Duitsers snel, sneller nog dan voorheen, met hun fusillades. De kranten stonden er vol van. Soms groepen van tien en meer tegelijk. Maar wat als afschrikwekkend voorbeeld bedoeld was werkte niet meer. Over dat punt waren we allang heen. Alleen de haat, de afschuw, de bereidheid om alles te riskeren groeiden. Op 14 september 1943, nu dus twintig jaar geleden, richtte het mannetje Mussert zich daarom tot het volk. Tot ‘ons’ volk, zei hij. Een ernstig woord van de pseudo-leider, dat begint met het toen gebruikelijke woord ‘Volksgenoten!’ Met uitroepteken. Ik citeer:
‘Gij hebt als mijn volksgenoten het recht mijn standpunt te kennen. Ik ben van mening dat sluipmoord onder alle omstandigheden laf en gemeen is en dat geen behoorlijk mens daarover een andere mening kan hebben. Deze misdaden worden dan ook bedreven door een kleine bende van ontwortelde elementen, die grotendeels niet begrijpen, dat zij in dienst staan van Moskou. Het Nederlandse volk als zodanig staat daar, God zij dank, buiten. De verwarring van de geesten, die kenmerkend is voor deze tijd, heeft echter op velen deze invloed gehad, dat zij het kwaad niet zodanig bestrijden als onder normale omstandigheden het | |
[pagina 228]
| |
geval zou zijn. Ten slotte is er een betrekkelijk kleine categorie, die de gepleegde brandstichtingen en sluipmoorden toejuicht. Deze laatste categorie heeft haar bezinning verloren en bestaat uit moreel en geestelijk ontwortelden, die de spanning van deze tijd niet konden verdragen. ...Ik doe hierbij een dringend beroep op iedere behoorlijke Nederlander, om te helpen voorkomen, dat ons vaderland een land van moordenaars wordt. Niet alleen ieder lid van de politiemacht, doch iedereen heeft de zedelijke plicht te helpen daders van sluipmoorden en brandstichtingen te vinden en aan de justitie uit te leveren, opdat zij hun gerechte straf zullen ondergaan en niet anderen voor hun euveldaden moeten boeten...’
Dat lijkt zo op het eerste gezicht geen onredelijk standpunt. Zelfs schijnt hier een man aan het woord, wie de morele kracht van ons volk en recht en orde werkelijk ter harte gaan. Hij vergeet echter bij zijn mooie woorden te vermelden dat Nederland reeds lang een land van moordenaars was, om precies te zijn sinds de Duitsers hier in 1940 met hun bloederige praktijken begonnen. Hij vergeet de joden, die bij tienduizenden werden weggevoerd en vermoord. Hij vergeet de arbeiders, die als slaven werden gevangen. Hij vergeet de mannen die in april/mei van hetzelfde jaar als schurftige honden door de Duitsers werden neergeschoten... Wanneer men oorzaak en gevolg niet meer van elkaar wil onderscheiden, wanneer men over vrede spreekt zonder de vraag van recht en onrecht te stellen, wanneer men over menselijkheid spreekt zonder verdrukkers en onderdrukten te zien, wanneer men over orde spreekt zonder de enige strategie die de zwakke is overgebleven als legitiem te erkennen... ja, dan is het gemakkelijk over vrede en fatsoen te praten. In het gefluit van deze vogelaar zitten veel valse tonen. Wel zegt hij dat ‘onschuldigen moeten boeten’ en hij bedoelt daar kennelijk de Duitse moordpartijen mee van de Silbertannen Aktion. Dat zíj ook op moeten houden zegt hij niet. Het Nederlandse volk roept hij op de verraders te worden van zijn eigen zonen en van meisjes als Gertruida van Lier, de halfjodin. En wie op Duitsers en nsb'ers schiet, ‘staat in dienst van Moskou’. Die laatste uitdrukking zal niemand van ons vreemd zijn. Tot vandaag de dag, twintig jaren later, staat elke guerrillastrijder, elke gewapende opposant, elke gewelddadige activist tegen onderdrukking en willekeur ‘in dienst van Moskou’. Of hij bij de Vietcong behoort, of hij in Zuid-Afrika tegen de rassenonderdrukking ageert, of hij in Algiers voor zijn vrijheid vocht, of hij in Zuid-Amerika op de roodgebiesde uitbuiters van zijn volk mikt, hij staat ‘in dienst van Moskou’. Ik moet zeggen, ik vind dat te veel eer voor Moskou en ik heb nog niet alle hoop voor de wereld opgegeven zolang er nog rebellie mogelijk is zonder dienstbaarheid aan een regime, dat het woord vrijheid nog moet leren spellen. Maar voor de zogenaamde ordelievende burgerman, voor de man die aan de open kant van de la zit, voor degene die te laf is om recht hoger te schatten dan orde, omdat platweg ‘orde zonder recht’ de verschrikkelijkste wanorde is, voor | |
[pagina 229]
| |
hem zijn de woorden goed gekozen. Ze deden in onze bezettingstijd hun werk, ze doen het nog!
Mussert stond overigens niet alleen. De septemberkranten van twintig jaar geleden bevatten ook het verslag van een radiotoespraak van Paus Pius xii. Een vredelievende toespraak, een dringende oproep om een vredesakkoord te sluiten. De Paus geeft zijn zegen ‘aan allen die zullen werken voor de vrede, aan allen die er toe zullen bijdragen om het thans bestaande dode punt tussen oorlog en vrede te boven te komen, aan allen die zullen luisteren naar de kreten der volken, die na zoveel smart en puinhopen slechts vragen om vrede, brood en arbeid...’
Ik vraag in alle bescheidenheid: En niet om recht, Heilige Vader? En niet om vrijheid, Heilige Vader? En is vrede zonder recht Gode welgevallig, Heilige Vader? En smaakt brood zonder vrijheid niet bitter, Heilige Vader? En is arbeid zonder eer niet hetzelfde als slavernij? De oproep tot een vredesakkoord kwam op een ogenblik waarop, naar de eigen woorden van de Paus, ‘de oorlog zijn hoogtepunt tegemoet gaat’ en waarin de volkeren ‘gekweld worden door de twijfel, of de voortzetting van deze oorlog nog in overeenstemming is met de redelijke en gerechtvaardigde nationale belangen tegenover het christelijke en menselijke geweten...’ De Paus vergiste zich half. Die twijfel groeide, jawel, maar bij de ‘Duce, Duce!’ - roepers van Rome en de ‘Sieg Heil’ - gillers van het Derde Rijk. Zij begonnen in te zien, dat in 1943 hun droom van overwinning en heerschappij tegenover de onweerstaanbare opmars van de geallieerden niet verder gedroomd kon worden. Zij begonnen in te zien dat een akkoord nog iets van hun macht zou redden, hun misdaden ongestraft zou laten. In Italië zou het Mussolini-regime nog geen twee weken later bezwijken. In Duitsland bereidden generaals in alle stilte hun putsch voor. Als op dat moment de geallieerden aan de pauselijke oproep gehoor hadden gegeven, hadden de moordenaars van Rome en Berlijn hun kop gered. Jazeker, ook die van een aantal dappere en rechtvaardige lieden die nog onder beulshanden zouden sterven, ook die van honderdduizenden, thuis begraven onder het puin, aan de fronten stervend in de modder.
Niet meer de levens van de mannen wier namen wij hieronder afdrukken en die door de Duitsers in september 1943, nu twintig jaar geleden, werden neergeknald, omdat zij het recht uitvoerden dat de Duitsers hadden besmeurd en de vrijheid verdedigden die Mussert en de zijnen hadden verkwanseld. Lees de namen goed, lees er niet overheen. Het is een kleine eer, die u hen twintig jaren na hun dood nog kunt bewijzen. Zij wisten wat ‘een man, oprecht en trouw, nog doet in zulk een tijd’. Zij wisten het beter dan de Paus, al zullen ze wellicht (maar misschien ook juist niet!) de morele en godsdienstige complicaties van de oorlogvoering hebben vereenvoudigd tot die ene daad: Verzet! Verzet! verzet Hier staan ze: | |
[pagina 230]
| |
De 30-jarige handelaar Johannes Vis uit Stadskanaal, de 32-jarige Anne Rutgers uit Stadskanaal, de 25-jarige boekhouder J. Toet uit Staphorst, de 25-jarige ziekenoppasser Gert Por uit Zuidlaren, de 24-jarige machinist P. van Laarhoven uit Hasselt, de 28-jarige gemeenteambtenaar Wessel Knot uit Exloo, de 35-jarige leider van een arbeidsbureau Rendert Poel uit Borger, de 21-jarige hbs'er Jans Diemer uit Borger, de 37-jarige landbouwer Roelof Tuin uit Valtermond, de 41-jarige gemeentesecretaris Andries Diepenburg uit Odoorn. En enkele dagen later: De joodse student Leo Frijda uit Amsterdam, 20 jaar oud, de student Hans Katan uit Amsterdam, 24 jaar oud, de student Sape Kuiper uit Delft, 19 jaar oud, de natuurkundeleraar Johannes van Mierlo uit Nw-Amstel, 36 jaar oud, de gymnastiekleraar Henri H. Geul uit Amsterdam, 27 jaar oud, de student Johannes Kalshoven uit Amsterdam, 21 jaar oud, de leerling der machinistenschool Louis Boissevain uit Bussum, 21 jaar oud, de student Antoon Pleyte uit Delft, 26 jaar oud, de kantoorbediende Gideon Boissevain uit Amsterdam, 23 jaar oud, de werktuigkundige Jan Karel Boissevain uit Amsterdam, 23 jaar oud, de letterkundige Walter Brandligt uit Epe, 42 jaar oud, de journalist Maarten van Gilse uit Amsterdam, 27 jaar oud, de pikeur Dionysius Remiens uit Amsterdam, 24 jaar oud, de radiotechnicus Antoine Th. Broeckman uit Blaricum, 32 jaar oud, Petrus Pooters zonder beroep uit Amsterdam, 32 jaar oud, de student Olaf Th. Thomsen uit Amsterdam, 24 jaar oud, de kantoorbediende Anton J.Th. Koreman uit Amsterdam, 28 jaar oud, de monteur Victor van Swieten uit Eemnes, 37 jaar oud, de student Johan Roemer uit Amsterdam, 23 jaar oud... Ze zijn dood. Op de vraag of hun schrikkelijk lot zin had, blijven zij thans stom. Wij ook? 14 september 1963. |
|