ven vol, de danszalen bleven vol, het strand bleef vol zolang het kon.
Was men niet met het joodse lot begaan? Jawel, zeker wel, maar ‘er was niets tegen te doen’ en ‘men had zelf ook sores genoeg’. Zo dachten ook de politie-agenten er over, die met ongelukkig gezicht en een zeer menselijke en zeer sombere stem meehielpen de joden naar hun verzamelplaatsen te brengen en die voor één, die ze konden redden, er tien meehielpen naar de gaskamer. Naar de gaskamer? Ach wat! Eén van de vele geruchten, die men had leren wantrouwen! En bovendien, die politie-agenten hadden een gezin, zoals de spoorwegmannen een gezin hadden en de ambtenaren, en bijna iedereen had in die dagen een gezin, nee nooit was in Nederland het verantwoordelijkheidsgevoel jegens het gezin groter dan in de bezettingstijd.
Joden die verzet zouden hebben gepleegd, zouden in vele gevallen niet op een Duitser maar op een Nederlander hebben moeten schieten (als ze iets om te schieten hadden gehad!). Zij, de joden hebben kennelijk het argument van ‘het gezin’, en alles wat daarbij hoort, erkend. Ze hadden zelf ook een gezin, een goed en lief gezin. Ze konden het, als ze zichzelf wilden redden, uit elkaar laten spatten, in de vreselijkste tijd van hun leven, de vrouw hierheen, de man daarheen en de drie kleine kinderen, in vreemde handen, ook ergens heen. Zonder iets van elkaar te weten, zonder in staat te zijn elkaar te helpen, te troosten. Zelfs zonder te weten of de één al opgepakt was en de ander al vergast.
Zichzelf en die hun lief waren moesten ze in handen geven van mensen, die ze voorheen niet kenden, wier rasgenoten ze de restaurants zagen bevolken, waar zij niet in mochten, die ze in de tram zagen zitten waar zij niet in mochten, die ze op de stoel zagen zitten waar zij eens hadden gewerkt. Onder de zogenaamde helpers waren lieden die op winstbejag uit waren, leugenaars, verraders. Konden zij, de joden, uitmaken wie goed en slecht was?
Ik heb op een avond twee jonge joodse mensen, een echtpaar, weggehaald uit een adres in een zijstraat van de Amstel. Het was hartstikke donker. Ze hoorden alleen mijn stem. Ze lieten alles achter. Ze moesten mij even blind vertrouwen als u dat God moet doen. Kunt u dat? Ze deden het. Maar kunt u ook begrijpen dat, toen ze eenmaal in het licht van de huiskamer waren gekomen en zagen dat het goed was (en hoe weinig zeker konden ze zelfs toen nog daarvan zijn!) de vrouw in een huilbui uitbarstte en niet tot bedaren te brengen was?
Als die verzetsgeest, oorlogsgeest! over de joden vaardig was geworden, dan ben ik er zeker van dat het onderscheid tussen Duitser en Nederlander voor hen niet gemakkelijk te handhaven zou zijn geweest.
Ze hebben er ons niet op aangekeken. Zij wisten.
Zij wisten, ze wéten het van eeuwen her. Wat voor ons nieuw was, was voor hen opnieuw...
Ze weten van geheimen, waarvan wij, niet-joden, geen weet hebben.
De wijzen van Sion! Maar dan anders dan de Duitsers bedoelden.
Er zijn niet-joden geweest, die zich het joodse lot hebben aangetrokken als hun eigen, en die, met hun grote armslag, meer bewegingsvrijheid enzovoort