In de schaduw van gisteren
(1967)–H.M. van Randwijk– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 111]
| |
Herr Rümke is de kwaadste nog nietEen van de afschuwelijkste aspecten van oorlog en bezetting is dat het individuele lot er zo weinig toe doer. In het collectieve lijden, in de collectieve krachtsinspanning, bij marcherende legers, geëvacueerde bevolkingen, in gevangenissen en bij massa-arrestaties verdrinkt de enkeling in het collectief een stofje in de stofwolk van de geschiedenis. Men doet er ook goed aan wanneer men onder zulke omstandigheden persoonlijk een stukje aandacht en zorg voor zichzelf verliest. Men noemt dat dan afstomping en onverschilligheid, maar het zijn in ieder geval barmhartige zaken. Nu zijn we twintig jaar verder en wellicht is het dan geoorloofd even het lot van steden, vloten, legers en volken te vergeten om aan zichzelf te denken. Twintig jaar geleden werd een zekere Sjoerd van Vliet, toen onder een andere naam, uit de gevangenis aan de Amstelveenseweg in Amsterdam ontslagen. Het zal de 23ste maart 1942 geweest zijn. Toen hij tijdens z'n gevangenschap werd overgebracht van de Weteringschans naar de Amstelveenseweg lag er nog dik sneeuw op straat. Bij zijn ontslag was het weliswaar prachtig lenteweer, maar in de schaduw waren de sneeuwbergen nog niet geheel weggesmolten.
Het is een kans om iets te vertellen over de ontmoeting met de Duitse Gestapo, de kennismaking met het verhoor, de gevangenis en de medegevangenen. Daarvan waren de laatsten het opwekkendst. Wie al tot overdreven zelfobservatie en zelfmedelijden geneigd was vond in hen sterke en nochtans welwillende heelmeesters. Toen ik na een onafgebroken verhoor van meer dan twaalf uur eindelijk naar de cel werd gebracht en ik voor de eerste maal, diep in de nacht mijn medecelbewoners ontmoette, had ik het gevoel bij twee bandieten beland te zijn. Ik schaam mij nog over die eerste opwelling in mijn gedachten. Het schaarse licht, de baarden van ongeveer een week oud, een matras op de grond enzovoort, dat alles deed hen niet op z'n gunstigst uitkomen. Een week later zou ik er net zo uitzien. Maar aleer ik een uur verder was zou een bakker uit Amsterdam Zuid (gezegend zijn nagedachtenis) mij genoeg moed hebben ingesproken om de eerste nacht door te komen. Een andere medegevangene, bij de administratie, had een klein dagboekje met bijbelteksten en spreuken in zijn hoed mee naar binnen gesmokkeld. De bakker uit mijn cel gaf me de volgende morgen reeds ‘opdracht’ de cel te dweilen. Een werk van elke dag. ‘Je moet bezig zijn en lichaamsbeweging hebben,’ zei hij. Een gangloper-medegevangene (iemand die de bewakers behulpzaam was bij het rondbrengen van brood en dergelijke) zou mij de eerste berichten van buiten overbrengen. En toen in mijn derde nacht in de gevangenis kennelijk Engelse vliegtuigen boven Amsterdam waren en het Duitse luchtafweergeschut begon te blaffen werd er in alle cellen luid geapplaudisseerd.
Nee, die mannen hadden nog niet verleerd mens te zijn en zij hadden de moed waarachtig nog níet opgegeven! Dat maakte men buiten de gevangenis wel anders mee!... | |
[pagina 112]
| |
Ook ik was in de fout vervallen die in de begintijd van het verzet allerwegen gemaakt werd. Te veel en te verschillende activiteiten tegelijkertijd. Te veel kennissen en vrienden in het complot. Te veel mensen, die daardoor naam en adres wisten. Ik wilde mij aan die wurgende kring ontworstelen en had juist een kamer gehuurd ergens anders in Amsterdam. Nog één maal naar huis om m'n spullen te halen. Toen zat de Gestapo al in mijn flatje en werd ik boven aan de trap opgewacht door twee man met revolver. Binnen zaten er nog twee. Het was te laat. Mijn celgenoot, de bakker, behoorde tot een groep van, naar ik meen, meer dan veertig man, allen gearresteerd, allen afkomstig uit dezelfde buurt, vaak dezelfde straat in Amsterdam, allen behorende tot dezelfde katholieke parochie, waarvan de kerk op een pleintje midden in hun buurt stond.
Ook vrienden! Ook kennissen! Ze hadden met elkaar een van die vele voortijdige quasi militaire organisaties opgericht, die zou moeten ingrijpen als het ‘mis’, dat wil zeggen: ‘goed’, ging. Dat was alles. Iets van betekenis uitgevoerd hadden ze nog niet. Nochtans zijn er maar weinigen van hen teruggekomen. Toen ik gearresteerd werd lagen berichten voor een geheime radiozender naar Engeland op mijn nachtkastje. Die zender heeft nooit gewerkt. Pas veel later begrepen we wat dáár allemaal aan vast zat. Ik hield me bezig met de ondergrondse pers, ik had juist een brochure tegen de jodenvervolging geschreven en uitgegeven. Exemplaren ervan zaten nog in de binnenzak van mijn jas. In het gebouw waar ik werkte lagen er nog een kleine dertigduizend, de helft van het totale gedrukte aantal, opgeslagen. Ik hield mij bezig met het laten onderduiken van joden. Ik was betrokken bij het schoolverzet en bij de actie van het kunstenaarsverzet tegen de verplichte melding bij de Kultuurkamer. Ik was lid van de zogenaamde ‘Lunterse Kring’ die het kerkelijk verzet trachtte te stimuleren, enzovoort enzovoort. Joden, onderwijsmensen, kunstenaars, de medewerkers aan de ondergrondse krant, verspreiders, saboteur(tje)s, iedereen kwam bij me aan huis. Voor ons werk onderhielden we nauw contact met de Vlam-groepGa naar eind31. Ook daarvan kenden sommigen mijn naam en adres. Een krankzinnige situatie, een onverantwoordelijke situatie, waaraan ik me juist wilde onttrekken. Te laat. Het begin van de arrestatiegolf lag bij de brochure tegen de jodenvervolging. De eerste arrestaties vielen in de Vlam-groep, die aan de verspreiding meewerkte. Toen de rafel in de kous zat, was het, gezien bovengeschetste situatie, niet moeilijk deze verder uit te trekken. De ene arrestatie volgde op de andere. In Friesland werd een groep gearresteerd, die (voor de eerste maal, want tot dan toe werd gestencild) de druk van ons verzetsblad verzorgde. In Amsterdam werd onder andere een joodse medewerker van de Vlam-groep gearresteerd, die nog één dag tevoren bij me was geweest voor een onderduikadres. Men zocht naar één van mijn allernaaste medewerksters, die in huis was bij een hervormd predikant, werkzaam op het kerkelijk bureau en die voor het contact zorgde met studentenkringen, die hielpen bij de verspreiding. | |
[pagina 113]
| |
Zo was men ook bij mij gekomen. Toen het verhoor in de Euterpestraat, de zetel van de Gestapo, begon, werd ik door een van de kerels daar ontvangen met het pamflet tegen de jodenvervolging. ‘Tenzij’ heette het. Zijn eerste woorden waren: Dit heeft u geschreven. Het is verspreid door die en die. Het is gedrukt in Haarlem. Dat klopte allemaal als een bus. We moeten nu alleen nog maar weten wie het in Haarlem gedrukt heeft. En dat weet u... Ook dat klopte. Ik antwoordde: ‘Wahnsinn, ich weiss von nichts...’ en dat was mijn behoud, want in het daaropvolgende verhoor van vele uren was ik herhaaldelijk geneigd toe te geven. Ik deed het niet uit angst. Als ik, na al mijn leugens, nu toegeef, slaan ze me kort en klein, zo dacht ik. Die robuuste ontkenning zo direct aan het begin, lijkt een flinke zaak, maar heeft al te vaak een omgekeerde uitwerking gehad. Heel wat jonge mensen hebben bij hun arrestatie dingen ontkend waarvan de Duitsers allang de bewijzen in handen hadden. Ze lokten daarmee alleen maar gewelddaden uit. In onze latere richtlijnen voor de organisatie stond dan ook, in het begin zoveel mogelijk alles op de vlakte te houden en via het verhoor eerst uit te vinden wát de Duitsers wel en wat ze niet wisten. Al naar gelang de ernst van de situatie zou een toegeven op ondergeschikte punten weleens voordeliger kunnen zijn dan een stijf en strak ontkennen en dit vooral, wanneer men daardoor een indruk van geloofwaardigheid of naïveteit bij de Duitsers teweeg kon brengen. Gevaarlijk daarin was weer, dat de Duitsers vaak voorgaven meer te weten dan ze in werkelijkheid wisten. In het geval van Sjoerd van Vliet zou de arrestatie van zijn medewerkster ongetwijfeld ook zijn einde hebben betekend.
Tijdens het verhoor kwam men eenmaal binnen met de mededeling dat ze in Bergen op Zoom gearresteerd was. Een twee uur later werd er in de belendende kamer quasi een verhoor van haar geënsceneerd. Haar hospita, de predikantsvrouw, werd in de kamers zo gemanoeuvreerd dat ik ze zien moest, enzovoort. Dat de brochure in Haarlem gedrukt was, bleek slechts een vermoeden. Dat ik de schrijver was, was in Duitse mond niets dan grootspraak. Men wist in feite niets of nauwelijks iets. Het nationaal-socialisme had onder de Duitse bevolking, vooral in de eerste jaren, verschillende componenten. Daartoe behoorde ongetwijfeld ook de Duits-nationale, een groep van oer-Duitse, burgerlijke, vaak zelfs christelijke lieden met conservatieve ideeën en nog niet geheel verstoken van (in hun stijl vertaalde) begrippen van fatsoen.
Sjoerd van Vliet had het geluk dat er zo een was bij de Gestapo-officieren, die hem ondervroegen. Hij was ook de man, die hem thuis kwam arresteren, en de officier was zelfs zo beleefd zich voor te stellen aan zijn arrestant. Vandaar de | |
[pagina 114]
| |
naam Rümke. Hij kwam vergezeld van vier Nederlandse handlangers. Mijn vrouw was alleen thuis. Het was nog vroeg in de ochtend en ze liep nog in peignoir. De Hollandse handlangers maakten enkele schunnige opmerkingen, waarop mevrouw Van Vliet overdreven heftig bij Rümke protesteerde. Ze kregen een uitbrander, werden weggestuurd en telefonisch werden twee andere politiemannen besteld. Het was mijn redding. Ze moesten hun huiszoeking onderbreken. In de pauze maakte mevrouw Van Vliet van de gelegenheid gebruik in de slaapkamer de linnenkast half leeg te gooien, de boel in wanorde te brengen en de berichten voor de geheime zender tussen de scheefgetrokken dekens te werken. Toen de tweede groep kwam en de slaapkamer zag, reageerden ze zoals gehoopt werd. ‘Hier zijn ze al geweest,’ zeiden ze. In een gesprek maakte Rümke de verwijtende opmerking, dat de Hollanders de Duitse bezetting blijkbaar niet zo erg vonden als de ‘Spanier im achtzigjährigen Krieg’. Naïef en gekrenkt fatsoen. Duits fatsoen, maar een soort fatsoen. Dat bleek later nog duidelijker. Rümke had, zo zei hij, altijd gedacht dat het Hollandse volk fatsoenlijk was, maar bij zijn arrestaties bemerkte hij tot zijn schrik dat er van een fatsoenlijk huwelijksleven nauwelijks sprake was. Iedere vent huisde bij een andere vrouw. Hij begreep niets van de snelgroeiende gewoonte van het onderduiken. In de arrestatieactie, waarmee hij bezig was, was de familie Van Vliet het eerste wettige echtpaar, zei hij. Dies speelde het echtpaar Van Vliet tortelduifje voor de ogen van Rümke, zolang het nog kon. Daardoor groeide bij deze Gestapo-officier een bepaalde indruk van de persoon, die naderhand tijdens het verhoor uitgebuit kon worden. Drie officieren wisselden met elkaar de ondervraging af. Twee waren honden. De derde was Rümke. Op een gegeven moment tijdens het verhoor zei hij: ‘Als u nu uw vrouw opbelt en zegt dat u onschuldig bent, dan zal ik u geloven.’ Van Vliet belde z'n vrouw op en zei het. Een vreemd telefoongesprek, waarvan de vrouw aan de andere kant van de lijn niets begreep. Maar Rümke geloofde en had zijn bewijs. Hij was een psycholoog onder de Gestapo, zal hij zeker gedacht hebben. Na het telefoongesprek zei hij, met zijn vinger wijzend naar de andere kamer waar zijn collega's uitrustten: ‘Wissen sie, dort rechnet man nur mit dem was auf Papier steht.’ Hij zag ook de mens aan. Verkeerd, Goddank! Die psychologie heeft in de geschiedenis van de Gestapo in Nederland vaak een grotere rol gespeeld dan men vermoeden zou. Mij zijn vele gevallen bekend. Ook van later. Het kwam voor een deel omdat de Gestapo niet uitsluitend bestond uit getrainde beroepspolitiemannen. Er zaten mensen van allerlei slag onder. Ook dit soort psychologen. Bij het opmaken van het ‘Protokoll’ begreep Van Vliet dat hij de naïeve moest spelen, niet de onschuldige, uit onkunde of iets dergelijks. De joodse arrestant had toegegeven dat Van Vliet voor hem een onderduikadres zou verzorgen en dat hij mij daardoor kende. Ook ik gaf dat toe. Het was Rümke, die zelf de verklaring formuleerde: ‘Zwar hatte ich ihm das versprochen, aber nur um ihm los zu werden.’ | |
[pagina 115]
| |
Ik protesteerde. Rümke glimlachte wijs en dicteerde zijn secretaresse. Toen Van Vliet tegen middernacht naar zijn cel werd gebracht wisten de Duitsers niets en konden ze niets bewijzen. De medewerkster werd niet gepakt. Ook bij andere arrestanten had de Gestapo te vroeg toegeslagen, een van de gevaarlijkste verleidingen voor de politie. Op den duur en na vele nieuwe verhoren moest de helft van de groep worden losgelaten. Van Vliet ook. Bij de laatste ontmoeting zei Viebahn: ‘Sie sind der grösste Lügner den wir hier je gehabt haben, oder sie sind unschuldig... Wenn Sie der erste sind... Sie können gehen.’ Waar de puntjes staan wachtte hij telkens vijf minuten. De eerste maal zeker een kwartier. Dat was niet aangenaam. 24 maart 1962. |
|