In de schaduw van gisteren
(1967)–H.M. van Randwijk– Auteursrechtelijk beschermdWe waren bij elkaarDe uitspraak van het Israëlische gerechtshof, dat de doodstraf tegen Adolf EichmannGa naar eind27 eiste, heeft kennelijk weinig mensen bevredigd. Eichmann voelt zich teleurgesteld, Servatius, zijn verdediger, tekent hoger beroep aan. ‘Als Eichmann veroordeeld wordt,’ zei Servatius in München, ‘kunnen wij allen op een kwade dag voor zulk een tribunaal geroepen worden,’ en de zaal... juicht en applaudisseert. O, u dacht dus ook, net als ik, dat ze juist dáárom zwijgend en schuifelend de zaal verlaten zouden hebben? Maar ze zijn immers allemaal allang weer gewone, normale, nette, arbeidzame en succesvolle burgers geworden, allang als zodanig geaccepteerd door hun vroegere vijanden en rechters! Doet de veroordeling van Eichmann de nieuwe vaste bodem waarop ze staan schudden? Dan is zijn schuld en straf, die men hem toemeet, onrechtvaardig en ongeldig. Zij niet, hij ook niet... Maar ook in Engeland en Amerika en de vroegere bezette gebieden van Europa weet men maar slecht raad met het Israëlische oordeel. Men spreekt over bovenmenselijke schuld, die met de uitspraak van een aardse rechter niet te | |
[pagina 98]
| |
vereffenen is. Een collectieve schuld, die met de straf aan een enkeling niet verrekend wordt. In machteloze woorden beschrijft men nogmaals de misdaden, die langzamerhand gaan klinken als de sadistische episoden uit de sprookjes van Grimm. De wereld distantieert zich van Eichmann, zoals de geschiedenis ons steeds verder verwijdert van zijn daden en het lot der joden. In München doen het mensen die zich beroemen op hun nieuwe status van onschuld, in Londen en Amsterdam merkwaardigerwijze hier en daar door de erkenning van medeschuld, die Eichmann menselijker maakt en zijn daden in een algemene schuld en tekortkoming interpoleert, onbereikbaar voor de rechter. Eichmann als slachtoffer van een systeem, jawel. Eichmann als uiting van een systeem. Ja, dat ook. Maar het systeem en de mens Eichmann als episode, exponent, misschien eindpunt van een Europese cultuur, Europees denken, Europese revolte, die God en mens offerde aan een Nietzscheaans Niets, daarover wordt weinig gesproken.
Terugdenkend aan het jaar 1941 valt het mij op hoe anders dat toen was. De eerste oorlogswinter was voorbij. In de tweede winter raakten we er steeds dieper in. Wie nog geloofd mocht hebben dat het allemaal wel zou meevallen, kwam nu langzamerhand tot andere gedachten. De nazi-aanval op onze staatsinstellingen en maatschappelijke organisaties dwongen ons, ons rekenschap te geven van hun zin, hun bestaan en ontstaan. Tot onze verbazing bemerkten we welk een onvergelijkelijk geschenk we in hen hadden ontvangen. Het lot van de joden, het gebral van de anti-mens, de quasi-filosofie van een nieuwe orde, voerden ons, bijna als vanzelf, tot de vraag, wie en wat de mens dan wel was, waarin zijn bijzondere aard in vergelijking tot andere creaturen dan toch gelegen was en vanwaar gebod en verbod in diepste zin, ons bereikten. De kerken waren vol. Boeken over geschiedenis en beschaving uitverkocht. Huizinga, Jaspers, Steinhausen, Y Gasset, Roth, Chesterton, De Pascoaes, Barth en vele anderen werden niet alleen gelezen maar ook besproken. Ik herinner mij bijeenkomsten met mensen die men naar vooroorlogse maatstaven vreemden en onbekenden zou hebben genoemd, bijeenkomsten die tot diep in de nacht duurden, waarbij men vanwege het uitgaansverbod verplicht was bij elkaar te blijven tot het morgenkrieken. Hongerig en koud ging men uit elkaar, maar met een innerlijke warmte, een, laten we het ouderwetse woord maar uitspreken, ‘gloed van overtuiging’, die door de maatregelen van de vijand alleen maar verhevigd en niet meer verkild kon worden. Velen hebben toen een ogenblik gedacht (en ik met hen) dat er in die donkere jaren een nieuw Europa bezig was geboren te worden, een ander nieuw Europa dan Hitler meende, een Europa dat zich zijn afkomst en merkteken opnieuw bewust zou zijn geworden. De uitbarsting van de Hitleriaanse onderwereld werd niet ervaren als een inbreuk van buitenaf, maar als een ziekte van binnenuit, die weliswaar van buitenaf bestreden moest worden, maar alleen van binnenuit genezen kon worden. Dat is ook een vorm van ‘bij elkaar’ zijn. | |
[pagina 99]
| |
Twintig jaar later weten we dat de uiterlijke bestrijding succes heeft gehad, maar de genezing??
Goed, we spreken niet, maar we schrijven herinneringen. De winter van 1941 was waarachtig geen tijd van contemplatie! Terugdenkend vraag ik mij af hoe het mogelijk was dat zo'n activiteitsroes de mensen kon bevangen, en dat ze die konden uitleven zonder bij honderden tegelijk door de Duitsers gearresteerd te worden. Laten we er blij om zijn. Als de Duitsers wat minder formeel en wat minder organisatorisch hadden gedacht, zouden ze heel wat meer onheil hebben kunnen stichten.
Nu richten ze hun aanvallen op de bestaande formele en bij name bekende organisaties, ze namen de coryfeeën van vóór de oorlog in gijzeling, en ze waren blind en konden niet zien hoe daarnaast, daaronderdoor en daaroverheen naamlozen actief werden, haarden, dat wil zeggen energiecentra de formele organisaties vervingen, persoonlijke contacten, vriendschappen, ja broederschappen werden gevormd, duizendmaal sterker en gevaarlijker dan welk lidmaatschap ooit geweest was of kon zijn. Als de Duitsers toen hadden ingegrepen en enkele duizenden arrestaties hadden verricht, zouden ze wellicht heel wat vuren hebben gedoofd, ook al moet ik tegelijkertijd mijn onzekerheid daarover uitspreken, omdat het opvallende juist was dat dit vuur altijd nieuw hout vond dat branden wilde.
Het wonderbaarlijkste daarbij was de volstrekte doorbreking van alle maatschappelijke en politieke milieus. Mensen van verschillende opvatting, leeftijd en maatschappelijke stand communiceerden met elkaar, nee waarachtig niet op grond van één zelfde negatieve doelstelling, haat jegens de bezetter, maar op grond van een nieuwe bewustwording van één en dezelfde geschiedenis, beschavingsgemeenschap en fundamentele opvattingen van fatsoen, recht en menselijkheid.
Ik herinner mij uit de kerstdagen van 1941 een bijeenkomst ten huize van de dichter Jan EngelmanGa naar eind28. Het ging over de juist in die dagen acuut geworden Duitse poging de Nederlandse kunstenaars te organiseren in een Kulturkammer naar nazi-model. Over de functie van de kunst en de positie van de kunstenaar waren we het niet eens, dat liet vooral een der aanwezigen, Geerten GossaertGa naar eind29, duidelijk merken. Toen we hem vroegen of hij dan niet van plan was onze actie tegen de Kulturkammer te steunen was zijn antwoord ietwat geërgerd en vol verbazing. Natuurlijk wel, want bij alles waarover we verschillend dachten was de eenheid van denken natuurlijk veel groter dan elk verschil.
Hetzelfde trof men aan in andere kringen. De bezoeken aan verspreide kunstenaars om hen, waar nodig, te bewegen tot medeondertekening van een protestbrief aan Seyss Inquart waren vaak onvergetelijke geestelijke ontmoetingen. | |
[pagina 100]
| |
Wel hadden gereformeerde theologen en Barthianen elkaar vóór en in het begin van de oorlog bestreden, maar in de zogenaamde Lunterse Kring, een van die stimulerende ‘haarden’ in het kerkelijk verzet, werkten ze samen. Studenten en Jordaners bespraken met elkaar de verspreiding van pamfletten. Een bekend antirevolutionair bracht mij in contact met een liberale joodse advocaat, die mij introduceerde bij een links-revolutionaire arbeider. Een man, met wie ik kennis maakte op het achterbalkon van de tram, zou later, toen het illegale werk te veel werd, de steunorganisatie voor de (inmiddels met veel anderen uitgebreide) slachtoffers van de Februaristaking overnemen en in zijn huis zou ik honderdmaal toevlucht vinden, toen ik gedwongen werd onder te duiken. Met Eddy Wijnkoop, familielid van de bekende communist WijnkoopGa naar eind30, werd ik later gearresteerd en het contactadres dat daardoor het meest gevaar liep, was dat van een Amsterdams predikant.
Mijn vrouw lag in die dagen voor een ernstige operatie in het ziekenhuis. Het aantal razzia's op joden nam toe in die tijd en vooral het aantal geruchten daaromtrent. Daarom hadden we enkele extra sleutels van onze huisdeur laten maken, die we aan een aantal van onze joodse vrienden hadden gegeven. Zou ik toevalligerwijs niet thuis zijn, want op bezoek in het ziekenhuis, dan konden ze altijd in onze woning binnenkomen.
Op één van die avonden waren ze er. En ik eindig met deze geschiedenis om duidelijk te maken wat contact, communicatie betekent. Een van hen was een joods handelsman, een betrekkelijk jonge man nog, met vrouw en één dochtertje. Met haar discussieerde ik over Le grand Meaulnes en Mauriac en moderne muziek, met hem over de Sowjet-Unie waar hij op zijn reizen vaak geweest was. Toen de oorlog uitbrak was hij in Japan. Hij bracht daar juist enkele dagen door in een klein vakantieoord in de bergen. De berichten uit Europa waren niet erg opwekkend en hij besloot zijn familie in Amsterdam op te bellen. Dat moest gebeuren via een van de hoofdsteden van Europa. Normaal deed hij het over Berlijn. Na enige tijd berichtte de Japanse telefoniste hem: Berlijn geeft geen antwoord. Probeer het dan over Londen, zei hij. Opnieuw: Londen geeft geen antwoord. Een afschuwelijke angst, maar meer nog een gevoel van absolute verlatenheid maakte zich van hem meester. Probeer het dan eens over Parijs, verzocht hij de telefoniste. Parijs geeft geen antwoord... Hij is toen uit zijn bergdorpje hals over kop naar beneden gegaan en met de eerst-beste gelegenheid naar Holland teruggereisd. Het was augustus 1939 en het was oorlog. De reis duurde lang in die tijd en hij kwam op 9 mei 1940 in Amsterdam aan. Op 10 mei 1940 waren wij in oorlog. Tegen Kerstmis 1941 zat hij als een opgejaagd dier in mijn huis en vertelde deze geschiedenis. | |
[pagina 101]
| |
‘Je had beter weg kunnen blijven,’ zei ik en dat vonden zijn vrouw en dochtertje ook. Hij dacht lang na en daarom was zijn antwoord niet goedkoop en méér dan een vriendelijkheid: ‘Hier heb ik jullie,’ zei hij zacht, maar wel met overtuiging en zijn gebaar betrof niet alleen zijn familie, maar ook zijn lotgenoten en ook mij. We waren, zolang de Duitsers het nog toelieten, bij elkaar!
Nu zijn ze dood. Man, vrouw en dochtertje. Men heeft ze niet eens samen laten sterven en ze voordien opnieuw in een eenzaamheid gestoten, waarvan wij geen weet hebben. Ook om hen is Eichmann tot de strop veroordeeld. 23 december 1961. |
|