en hij ging graag naar Mengelberg in het Concertgebouw luisteren, ook al wist hij dat de dirigent pro-Duits was en met zijn kunst de vijand hand- en spandiensten bewees.
Waren die mensen slecht? Waren het verraders? Ondermijnden ze de nationale zaak? Waren het vrienden van de vijand? Waren ze karakterloos? Lafaards?
Gewone mensen waren het. Doodgewoon! Zoals er dertien in het dozijn gaan.
Maar niet alle gewone mensen zijn even gewoon. Je zou er heel wat politici, burgemeesters, officieren, politie-inspecteurs, fabrikanten, dagbladdirecteuren, heel-erg-hoge ambtenaren mee beledigd hebben, als je ze vóór of na de oorlog had gezegd, dat ze ook maar doodgewone mensen waren. Vóór en na de oorlog, ja, maar in de oorlog waren ze dat wel en graag!
Ook onder de kunstenaars waren er van dit soort. Ik ben geen held, zei een bekend schilder dezer dagen. Ik ben een doodgewoon, spontaan mens, een doodgewone echtgenoot en huisvader, die de zorg voor zijn gezin zwaarder laat wegen dan die ongewone plichten in een ongewone tijd. De schilder was 43 jaar toen er iets ongewoons van hem geëist werd. In de kracht van zijn leven om zo te zeggen. Niet te jong, niet te oud. Er waren eenvoudige zeelui, die hadden óók een gezin, doodgewone mensen zonder kunstenaarsziel en kunstenaarsoog. Voor deze mannen bestond de vaar-plicht! Ze voeren op een zee, vergiftigd door Duitse duikboten, ze werden getorpedeerd, hun ledematen werden afgerukt bij ontploffingen, ze zwommen in brandende olie. Hun vrouwen en kinderen woonden in Nederland. De Duitsers hadden verboden dat die loon ontvingen. Ook dat wisten die zeelui. Ze konden dus niet eens voor hun gezin zorgen...
De Tweede Wereldoorlog was geen gewone oorlog. Dat klinkt ietwat gek, want alle oorlogen zijn ongewoon, maar deze was nog ongewoner. Een vervelende zaak voor doodgewone kunstenaars. Ons land was niet alleen militair bezet maar ook cultureel en geestelijk. Daarmee waren er nieuwe fronten geschapen, andere dan de Grebbelinie of de Maasbruggen. Die fronten liepen door de school, het redactiebureau, het departement, de fabriek, de concertzaal, het schildersatelier.
Ook daar was er een Duitse invasie, die het gemunt had op onze opvoeding, onze voorlichting, ons bestuur, onze kunst. In een geraffineerd opgebouwd web van maatregelen, geboden en verboden, moest ons volk gevangen worden, om zo te zeggen ‘bouwrijp’ gemaakt voor een nieuwe cultuur, die de Duitsers ‘Koeltoer’ noemden. Dat lukt niet van vandaag op morgen, er is tijd voor nodig, méér tijd dan voor de doorbraak van de Grebbelinie of het platbranden van Rotterdam. Bij Rhenen zijn er ook soldaten bang geweest, misschien dachten ze wel aan vrouw en kinderen, voor wie ze wilden zorgen. Ze lichtten hun hielen... Dat is ook op de andere fronten gebeurd, maar omdat het daar allemaal wat langzamer ging en de Duitse overwinning niet op dagen maar op jaren was berekend, is de vlucht niet zo in de gaten gelopen. In een geografisch beeld