In de schaduw van gisteren
(1967)–H.M. van Randwijk– Auteursrechtelijk beschermdArbeid is een eerIn mei 1940, de maand waarin de Duitsers ons land in de slaap overrompelden, bedroeg het aantal werklozen 271.000. Indien men de arbeiders in de werkverschaffing meetelt beliep het 325.000.
Dat waren andere tijden dan nu! Dat waren zeker andere tijden! Een kortzichtige, on-sociale en in vele opzichten onmenselijke politiek van de opeenvolgende regeringen Colijn had in het schatrijke Nederland van die dagen een zinloze lediggang, een vernederende armoede en een mensonterend systeem geschapen. Er waren tijden dat er meer dan 400.000 valide mannen met hun gezinnen | |
[pagina 71]
| |
moesten leven van een fooi die de staat hun hooghartig toedeelde, aangevuld met een weinig passend systeem van uitkeringen in natura: blikken soep, een half zakje extra kolen, een paar schoenen. De mannen zonder werk waren het duidelijkst gezicht van de straat, ze stonden met vele honderden tegelijk voor de stempelbureaus, waar het ontvangen stempel op hun werklozenkaart moest bewijzen dat ze niet in het geheim werk verrichtten. Ze dromden samen op de hoeken. Ze zaten in de parken, ze speelden kaart op de stille trottoirs, ze hingen te niksen uit de vensters... alles tot ergernis van de wel met arbeid gezegende burgers, die, tot grotere eigen glorie, nog steeds de stelling verkondigden: ‘Wie werken wil, die kan het ook vinden.’ Het was geen toestand van maanden, maar van vele jaren. In het goede, nette, christelijke Nederland was arbeid een deugd, een opdracht, een zegen, een eer. Alleen, de regering vond het niet op haar weg liggen om voor die arbeid te zorgen. Die kocht de plicht af met een fooi van f 11.- per week, en verdeelde daarmee ons volk in twee vijandelijke groepen: zij die werkten en voor de ‘opvreters en luiwammesen’ nog belasting van hun karig loon moesten betalen, en de werklozen, die in een uitzichtloos en glansloos bestaan afstompten tot botte wezens of in een vergeefse opstandigheid de ploertendoders van de politie moesten voelen... Een weerzinwekkende situatie, die men niet had kunnen veranderen. Hitler kon dat wel! In Hitler-Duitsland bestond geen werkloosheid meer. Hij had hen soldaat gemaakt, in zijn wapenfabrieken tewerkgesteld of bij zijn strategisch wegenplan. Hoe dan ook, ze waren weg. En dat was in de ogen van vele, zeer vele Nederlanders dan toch maar een deugd. Het is opvallend hoe dictators altijd de arbeid misbruiken om hun macht een morele glans te geven. Arbeid, vlijt, discipline, een trits van goedburgelijke deugden, die enerzijds de opstandigen in toom houdt (wie hard werkt heeft geen tijd voor slechte gedachten) en anderzijds bij voorbaat op de steun van alle brave borsten, middenstanders, officieren, stoere boeren en met traditiegevoel bezielde ambtenaren rekenen kan. Hitler werkte ermee en Mussolini, vandaag doet men het nog in Rusland en China, in Portugal en overal waar men de arbeider liever moe dan vrij ziet. Het was jammer dat Hitler zijn systeem hier introduceerde met bommen op Rotterdam. Nu waren alle brave vaderlanders wel verplicht tegen hem te zijn, maar... wat Hitlers arbeidsmateriaal aangaat, ‘nu zullen de niksnutten wel anders piepen,’ zeiden de goede, vlijtige burgers tegen elkaar, en het klonk bijna opgewekt. Welnu, men heeft anders leren piepen en de arbeiders niet alleen.
Aan het eind van 1940, nog geen jaar na Hitlers inval, was het de vlijtige Nederlandse ambtenaren van de arbeidsbureaus gelukt om 99.600 arbeiders naar Duitsland te transporteren en in te schakelen in Hitlers oorlogsmachine. Bovendien werkten er nog 31.100 in België en Frankrijk bij de Organisation TodtGa naar eind22, die zich voornamelijk bezighield met het aanleggen van militaire veldversterkingen. | |
[pagina 72]
| |
Een mooi resultaat. De werkloosheid in Nederland was kennelijk verminderd en dankzij de ambtelijke vlijt was aan het eind van het jaar 1941 twee derde van alle werklozen aan arbeid geholpen bij... de vijand. Er is geen gebied geweest waarop de Duitsers, vooral aanvankelijk, zo'n vlijtige en hartelijke medewerking van Nederlandse kant hebben gevonden als juist hier. De nazi's hadden het geluk dat ze daarbij konden speculeren op de burgerlijke minachting voor werkloosheid en de geheime nijd en weerzin tegen de zogenaamde arbeidsschuwen. Direct na de inval begonnen de Duitsers het gedecentraliseerde, Nederlandse systeem van werkloosheidszorg en arbeidsbemiddeling (dat goeddeels in handen was van de gemeentelijke autoriteiten) te centraliseren. Natuurlijk, daardoor heeft men de zaak beter in de hand, maar onze vlijtige ambtenaartjes zagen dat niet. Op 9 augustus 1940 schreef de secretaris-generaal van sociale zaken (Scholten) een brief aan zijn ambtgenoot van financiën, waarin hij de centralisatieplannen verdedigde: ‘Indien wij thans niet zelf het initiatief nemen, zullen we in zeer korte tijd staan voor een regeling van buitenlandse zijde, die veel verder zal gaan. Met name geldt hier het zeer actuele en voor de Duitsers uiterst gewichtige vraagstuk der plaatsing van Nederlandse arbeiders in Duitsland.’ U ziet het, meneer wist heel goed waarom het ging, maar dat mocht geen reden zijn om niet naarstig aan het reorganiseren te slaan. De edele Scholten werkte en toen hij enkele maanden later aftrad was dat niet vanwege de Duitse druk op onze werkloze arbeiders maar... omdat de ongehuwde moeder wat de sociale voorzieningen betreft gelijk werd gesteld met de gehuwde moeder. Sic! Zoiets was onbehoorlijk, maar arbeid is een eer en een deugd zelfs als het voor de vijand is. Trouwens, reeds vóór de oorlog waren werklozen verplicht werk in Duitsland te aanvaarden, als zijnde ‘passende arbeid’. Een neutrale regering als de onze kon zich immers niet bezighouden met de aard van het werk en de bedoelingen van de werkgever... ‘Werken in Duitsland ligt dus in de historische lijn,’ schreef Scholten, blijkbaar niet beseffend dat die lijn op 10 mei 1940 radicaal was afgebroken.
De heer Scholten werd als secretaris-generaal opgevolgd door Verwey, en als directeur van het Rijksarbeidsbureau trad op de heer Knetsch. Beide heren hebben hun naam in de vaderlandse geschiedenis ‘onsterfelijk’ gemaakt, vanwege de trouw en voortvarendheid waarmee ze onze vijanden aan Nederlandse arbeiders hebben geholpen. Dat leek in het begin bijna onschuldig. Wie werkloos was, behoorde te werken. Aan zo'n edele gedachte viel niet te tornen. Er was werk aan de winkel in Duitsland, en wie daar niet heen wilde gaf blijk arbeidsschuw te zijn. Arbeidsschuwheid is een ondeugd en dergelijke ondeugden behoeven niet meer financieel ondersteund te worden. Dat was geen kleinigheid in een gezin dat al jarenlang het allernodigste niet meer kon aanschaffen. Zonder dit steunbedrag was men eenvoudig aan de hon- | |
[pagina 73]
| |
ger en de ondergang prijsgegeven, tenzij men inventief genoeg was om bijvoorbeeld in wat zwarte handel een nieuwe boterham te verdienen. Maar dat was slechts voor enkelen weggelegd. In Duitsland ging men werken op basis van vrijwilligheid, zo heette het. Men werd niet gedwongen (zoals later), men werd nog niet van de straat weggestolen (zoals later), men werd niet bij honderden tegelijk met geweer en geschreeuw weggevoerd (zoals later). De Duitsers hadden er het geld voor over om advertenties te zetten, leuke, flinke advertenties, die elke flinke man die niet wist dat er in mei 1940 iets vreselijks en onherroepelijks was gebeurd, wel moesten toespreken. Niet alleen de ambtenaren liepen in de val, ook vele arbeiders, die het nietsdoen en de armoede zat waren, erop rekenden dat de oorlog gauw uit zou zijn, en nu nog de kans hadden hun eigen plaats in Duitsland en hun eigen soort werk te kiezen. Ze gingen, en ze gingen met duizenden. Wie na een oproep ontvangen te hebben, niet ‘vrijwillig’ ging, verspeelde zijn steungeld. Toch waren er ook duizenden bewuste arbeiders, die niet gingen, en waarlijk niet omdat ze arbeidsschuw waren, maar omdat ze beter begrip hadden van de strijd waarin ze waren betrokken dan de heren Verwey en Knetsch en de vele trouwe ambtenaren en toekijkende burgers. Ze kozen de armoede, de nog grotere armoede dan ze reeds kenden, kinderen en familie ondersteunden hen, een bevriende relatie hielp ze aan wat werk, ze scharrelden zelf wat bij elkaar, ze lieten zich door een begrijpende dokter afkeuren, of ze werden gevonden door de mensen van de eerste, armelijke, amateuristische ondergrondse steunorganisaties, die na de Februaristaking waren opgezet.
In die functie ben ook ik met ze in aanraking gekomen. Als we met onze paar guldens in een gezin kwamen, werden we verderop gestuurd waar een gezin leefde, dat het ‘nog harder’ nodig had. Een menselijkheid, een sociale verantwoordelijkheid, een begrip van de toestand vonden we er, waardoor onze avondlijke tochten door de binnenstad en ‘West’ pelgrimages werden. Er waren zakenlieden, werkgevers, die voor dit doel duizenden guldens per maand beschikbaar stelden en daarenboven in hun bedrijf tientallen arbeiders hadden opgenomen voor wie ze in feite geen werk hadden. Ik zou de namen nog kunnen noemen van hen bij wie we nooit tevergeefs aanklopten, en nu, twintig jaar later, ben ik nog geneigd mijn hoed af te nemen als ik hun naam lees, hun winkel of bedrijf zie, zoals een van hen toen zei van de arbeiders: ‘Ik heb mijn kinderen gezegd, neem voortaan je pet af, als je een arbeider tegenkomt...’ Op 22 juli 1941 namen de Duitsers zelf de medische keuring ter hand, omdat ze wisten dat de Nederlandse artsen niet betrouwbaar waren. 22 juli, dat is twintig jaar geleden en daarom schrijven we ditmaal over onze werkloze arbeiders van toen, die gedwongen werden ‘vrijwillig’ voor de vijand te werken. Het is nog maar het allereerste begin waarvan we hier gesproken hebben. Later zou het allemaal veel erger en veel onmenselijker worden. Daarover schrijven we later... | |
[pagina 74]
| |
Maar de Nederlandse arbeiders van toen, als werklozen jarenlang in de steek gelaten en tot tweederangsburgers gedegradeerd, werden in het begin van de bezettingstijd opnieuw in de steek gelaten en door een verkeerd begrepen burgerzin en huichelachtige arbeidsmoraal naar de werkplaatsen van de vijand gedreven. Hun organisaties waren ontbonden, hun partijen waren weg. De vakbonden, voor zover die illegaal functioneerden, hielden zich met andere zaken bezig dan de morele en financiële ondersteuning van hen, die in dit afschuwelijke dilemma werden geplaatst. In juli 1941 was Hitlers veldtocht tegen Rusland juist begonnen. Daarom had hij meer, veel meer arbeiders nodig. Daarom werden ook van toen aan de maatregelen strenger en onontwijkbaarder.
In februari 1941 was de dienstverplichting binnen Nederland al ingevoerd. In augustus '41 mochten geen werkende arbeiders naar andere bedrijven worden overgeheveld. In september '41 mochten mijnwerkers hun werkverband niet meer verbreken. Begin '42 volgde de meldingsplicht voor werklozen. In maart '42 mocht men geen arbeiders meer aanstellen zonder vergunning van het arbeidsbureau. In april '42 invoering van de arbeidsdienstplicht... Het net was klaar, het behoefde alleen nog maar te worden aangehaald.
Toen de oorlog voorbij was, bleken er 531.000 deportaties geregistreerd te zijn, maar het werkelijke aantal was veel groter. Het begin daarvan hebben we in dit artikel verteld. Geen begin om trots op te zijn. Ambtelijk formalisme, burgerlijke afzijdigheid, verkeerde arbeidshonger en verkeerd begrepen arbeidsmoraal. Vereenzaamde mensen, in de steek gelaten mensen, die opgejaagd door de eigen Nederlandse ambtenarij moesten kiezen tussen nog groter armoede of werken voor de vijand. En daartussen de enkele dapperen, die de goede keuze riskeerden, naamloos en onbekend tot op de dag van vandaag. 22 juli 1961. |
|