In de schaduw van gisteren
(1967)–H.M. van Randwijk– Auteursrechtelijk beschermdDe rumoerige februaridagen van 1941In een kleine provinciestad van Zuid-Holland kon men, kort na de capitulatie van mei 1940, op de joodse begraafplaats zes vers gedolven graven vinden. Erin lagen man, vrouw en hun vier kinderen. Ze hadden vroegtijdig hun eigen gaskamer verkozen boven die van Hitler... Hoe men ook over hun daad denken moge, zij wisten in ieder geval wat ze van de Duitsers te verwachten hadden en ze wisten het beter dan vele levenden! Eigenlijk duurde het tot februari 1941 vóór bij vele Nederlanders de schellen van de ogen vielen. In februari namelijk trokken de zwarte schavuiten van de nsb, de zogenaamde wa (Weer-Afdelingen) de straat op om de sluwe administratieve Duitse maatregelen met geweld te onderstrepen. Het begon ongeveer op dezelfde avond dat de oud minister-president De Geer zich in Den Haag aan de huiselijke haard schikte. Hij zou al direct een prachtgelegenheid gehad hebben om met het volk ‘mee te lijden en mee te worstelen’ (zie ons vorige artikel), dat liet hij echter kennelijk over aan de Jordaners en Kattenburgers van Amsterdam. Maar daarmee lopen we op ons verhaal vooruit.
Eigenlijk is dit geen verhaal. Het is zelfs geen gevoelvol artikel, want wie als schrijver dezes, de taak heeft zich nogmaals te verdiepen in hetgeen toen de joden werd aangedaan en in hetgeen wij toen de joden hebben láten aandoen, die weet met zijn gevoelens geen raad meer. Het is geen leesstof, het is een hellevaart, en de penneridder krijgt een merkwaardig gevoel van bijna-schaamte dat hij er levend doorheen gekomen is. Maar een uitbarsting van zoveel edele gevoelens, beste lezer, zullen wij u besparen. Niettemin vraag ik toch een ogenblik uw aandacht voor de speciale moeilijkheden, die met het schrijven van een artikel als dit samenhangen. Djengis Khan was ook wreed en wat moorden aangaat wist hij van wanten, maar zijn daden hebben geen relatie meer met onze tijd. In de hongerwinter lagen de doden als oud vuil in de straten van Amsterdam, maar wat zegt dat in onze wereld van overvloed? | |
[pagina 36]
| |
Het jodenvraagstuk is echter voor velen nog een ‘vraagstuk’ en de anti-joodse gevoelens in hun onfatsoenlijke, maar vooral in hun quasi-fatsoenlijke gedaante leven nog! Rassendiscriminatie en de wreedheid en onmenselijkheid die daar bij behoren, niet alleen om een neus, maar bijvoorbeeld ook vanwege de huidskleur bestaat nog en beroept zich, evenals toen, op de ‘fatsoenlijke’ gevoelens van ‘fatsoenlijke’ mensen. O nee, de lieden die een gematigde discriminatie voorstaan zijn geen schoften, evenmin als de man, die ik in die dagen van februari 1941 sprak en die vond dat met de inperking van de joodse invloed in ons volksleven een kwaad gevolg van de Franse revolutie ongedaan werd gemaakt. Maar de bedompte bigotte gevoelens van hun bestofte binnenkamers werden door schoften uitgebuit!
Overigens, men oordele niet te snel over de mensen van toen. Thans niet! Wie achteraf de opvolging van de anti-joodse maatregelen doorneemt, ontdekt een doelbewuste, bijna mathematische techniek. Die was toen moeilijk te onderkennen (waarmee niet gezegd is dat zij onmogelijk te onderkennen is) en zeker voor hen, die in die eerste gematigde administratieve maatregelen een kleine niet onwelkome rechtzetting zagen van een scheefgegroeide situatie. En voorzover er al bezwaren waren, dan waren die veelal van formeel juridische aard, zoals mr. dr. K.J. Frederiks, tijdens de bezetting secretaris-generaal van binnenlandse zaken ze omschreef. Frederiks was de man die in september 1940 een ‘Instructie’ ondertekende, waarin benoeming of bevordering van alle ambtenaren in publieke dienst, die geheel of gedeeltelijk van joodsen bloede waren, werd verboden. In zijn naoorlogse verdediging merkt hij op, dat er in brede lagen van het Nederlandse volk weliswaar een maatschappelijke scheidingslijn met de joden bestond, maar dat zij per traditie en naar Nederlands recht Nederlandse staatsburgers waren. Alsof het hier om een traditie of wetsparagraaf ging, om een verkorting van de rechten van de staatsburger in plaats van om de schending van de mens!
Nee, dan begreep dr. J. Koopmans, secretaris van de Nederlandse Christen Studenten Vereniging, het beter. Hij schreef de brochure ‘Bijna te laat’ en daarin zegt hij: ‘Wanneer onze “intrede in de geschiedenis” gekocht moet worden tegen de prijs van een goed geweten, dan is het duizendmaal beter, dat wij uit de “geschiedenis” verdwijnen, dan dat wij ons geweten verkopen.’ Zo dacht ook prof. Cleveringa erover, die reeds in november 1940 zijn onvergetelijke rede hield, en een enkeling als mr. N.H. de GraafGa naar eind13 die weigerde een Ariërverklaring te tekenen, en de studenten van Leiden en Delft, die staakten toen de joden uit hun openbare ambten en bevoegdheden werden ontzet. Nee, het was niet alles dor hout in de Nederlandse tuin!
Maar genoeg beschouwing. Duidelijker taal dan mijn beschouwelijke woorden spreekt een opsomming van de Duitse maatregelen, die de uiteindelijke oplos- | |
[pagina 37]
| |
sing van het jodenvraagstuk, zoals de nazi's dat plachten te noemen, moesten voorbereiden. Voorbereiden, want het waren geen incidenten waarmee we in aanraking kwamen, het was een systeem! Op 30 september 1940 gaf meneer Frederiks zijn instructie uit, waarover we hierboven reeds spraken. Oktober '40 moesten alle personen in publieke dienst en bij het onderwijs hun Ariërverklaring ondertekenen. Daarmee was de scheiding tussen jood en niet-jood gemaakt en door het volk in principe geaccepteerd. In november '40 werden de joodse ambtenaren en leerkrachten ontheven uit hun functie.
In januari '41 vond de bioscoopbond het beter de joden de toegang tot de bioscoop te ontzeggen. Op 10 januari '41 volgde meldingsplicht voor joden. Op 11 februari '41 werd aan de Nederlandse universiteiten de numerus clausus ingevoerd voor joodse studenten, hetgeen volledige uitsluiting betekende voor joodse jongelieden om te studeren. Op 21 februari '41 volgde voor de reeds geschorste joodse ambtenaren definitief ontslag. Daarmee zitten we al diep in de maand februari en zijn we maar enkele dagen verwijderd van de 25ste, de dag waarop het tot de grote uitbarsting kwam. Om u echter te laten zien hoe systematisch alles was opgezet, grijpen we even vooruit. Na de inleiding dus ook het vervolg: In april werden de joodse leden uit de orkesten verwijderd. In mei werd hun de toegang tot de stranden, baden, plantsoenen en dierentuinen ontzegd. In september werd hun deelnemen aan sportgebeurtenissen en openbare bijeenkomsten verboden evenals de toegang tot stationswachtkamers, hotels, slaapen restauratiewagens, bibliotheken en musea. Kort daarop hun deelnemen aan veilingen en markten. Kort daarop het verbod huisraad te verkopen. Oktober '41 mochten niet-joodse personen niet meer in joodse dienst zijn. In dezelfde maand volgde een verhuisverbod voor joden, en een verbod lid te zijn van bridge-, tennis- en dansclubs. Scholen, die ook door niet-joodse leerlingen bezocht werden, mochten ze in augustus al niet meer bezoeken.
Uit het bedrijfsleven waren ze al in maart '41 verwijderd. joodse bedrijven werden onder beheer gesteld van nazizaakwaarnemers, zogenaamde Verwalters. En in 1942, om precies te zijn 15 oktober 1942 bericht Rauter aan Himmler, dat het jodendom in Holland vogelvrij verklaard is!
We zijn daarmee iets voorbij de maand februari 1941 geschoten, we deden dat alleen om u iets van de Duitse systematiek te laten zien. Toch zouden al deze | |
[pagina 38]
| |
maatregelen te zamen nooit een reactie hebben veroorzaakt als de Februaristaking. Daarvoor waren andere middelen nodig, meer directe middelen die duidelijk zichtbaar waren en rechtstreeks appelleerden aan ons menselijk gevoel. Daarvoor zorgden de zwarte bandieten van de wa. Geïrriteerd door de vijandige houding van het volk en met hun bedrogen droom binnen een jaar na de capitulatie naar de macht te kunnen grijpen, gingen de zwarte jongens van Mussert eind januari '41 de straat op. Eerst met pamfletten en andere propagandamiddelen. Toen dat niet hielp werden ze handtastelijk. Op 27 januari probeerden ze aan het Parkhotel te Amsterdam een bordje aan te brengen ‘Verboden voor joden’. Het lukte niet en er volgden vechtpartijen. Op 7 februari sloegen ze in De Kroon op het Rembrandtsplein de boel kort en klein, maar ze werden verdreven. Op 8 februari probeerden ze hetzelfde in de Kalverstraat, op de Munt en op vele andere plaatsen. Overal vonden ze andere Amsterdammers op hun weg, die bereid waren en geladen genoeg om tegen de zwarte schoften te knokken, en dat deden ze niet zonder succes. Op 9 februari krijgt daarom de Nederlandse politie opdracht de wa te beschermen. De Grüne Polizei gaat meedoen en 's avonds trekken de horden naar het Waterlooplein. Er ontstaat een geweldige volksoploop, waarbij mede een rol speelt dat de arbeiders uit de haven en van verschillende fabrieken zich toch al genept en bedreigd voelen door aangekondigde maatregelen tegen de uitgevroren kameraden (het was een strenge winter!) en een poging een aantal van hen gedwongen naar Duitsland te transporteren. Het zwarte gepeupel dringt joodse huizen binnen, slaat met de bijlen de boel aan stukken en steelt het weinige dat van waarde is. Dan komen de bewoners van Kattenburg, de Jordaan en de Eilanden hun joodse stadgenoten te hulp. Op 11 februari heerst er een ware veldslag op het Waterlooplein, waarbij de wa-man Koot wordt gedood. De Duitsers doen een poging de joodse buurt voor niet-joden te sluiten, maar deze poging lukt maar ten dele. De wa richt zich dan op Amsterdam-Zuid. Het is inmiddels 12 februari geworden. In de Rijnstraat, de Beethovenstraat, de Van Woustraat moeten joodse lokalen en winkels het ontgelden. Ook hier nemen de joden het niet. Ze hebben een geheime knokploeg gevormd en ze slaan terug. Het is duidelijk dat op die manier de Amsterdamse joden er niet onder te krijgen zijn en op 22 en 23 februari, de sabbat en de zondag, houden gewapende Duitsers met overvalwagens en mitrailleurs een grote razzia. Er worden 425 onschuldige jongemannen opgepikt, gepest en getrapt, beledigd en gepijnigd en dan gevankelijk weggevoerd. En toen op de 25ste februari 1941, zeiden zij, die dat allemaal moesten aanzien, duidelijk en ondubbelzinnig ‘Nee!’ Toen geschiedde (ja, ik schrijf met opzet geschiedde) de Februaristaking, de fabrieken liepen leeg, de trams stonden stil, de winkels werden gesloten en lieten hun gordijnen neer, een gebeurtenis, | |
[pagina 39]
| |
waarvan Abel Herzberg schreef: ‘Dit onder Duitse bezetting te hebben begrepen en bewerkt, strekt het Nederlandse volk tot onsterfelijke eer.’ 18 februari 1961. |
|