In de schaduw van gisteren
(1967)–H.M. van Randwijk– Auteursrechtelijk beschermdEen jonkheer, geen man.
| |
[pagina 32]
| |
‘Wij staan buiten het conflict,’ zei een Nederlandse minister-president toen Oostenrijk was gestolen, Tsjechoslowakije overrompeld, Polen onder de voet gelopen, Denemarken en Noorwegen waren bezet. ‘Wij staan buiten het conflict,’ zei hij, een goed christelijk-historisch man, toen een nieuw heidendom stormliep tegen alle historische en christelijke waarden, die Europa kende, toen de concentratiekampen al vol waren, de joden als schadelijk wild werden gejaagd en de Hitlerjongens duidelijk blijk gaven van hun vaste wil deze orde aan gans Europa op te leggen. Op 20 mei 1940, tien dagen na onze overweldiging, hield dezelfde jonkheer voor de radio in Londen een toespraak. Hij zei: ‘De plicht is thans zo goed mogelijk samen te werken met de Duitse bezettingsoverheid en hierin het belang der bevolking naar vermogen te dienen. De bevolking harerzijds heeft de plicht, door een rustige en ordelijke houding het normaal functioneren der diensten te bevorderen en zich van alles te onthouden, wat een geregelde gang van zaken zou kunnen verstoren of bemoeilijken...’ Dat die geregelde gang van zaken beslissend en principieel verstoord was toen de Duitsers ons land in de slaap overvielen, kwam blijkbaar niet bij hem op. De vele Nederlanders die dat wel hadden begrepen en die uit hun komst een bittere en definitieve consequentie hadden getrokken, de vele joodse landgenoten, geleerden, politici, kunstenaars, die de dood hadden verkozen boven een zinloos martelaarschap, waren nog maar nauwelijks begraven toen De Geer deze woorden sprak.
De zwakken en twijfelaars in Nederland voelden zich door deze woorden gerechtvaardigd. Allen die meenden dat het wel zou loslopen en dat er met de Duitsers nog wel land te bezeilen zou zijn, hadden voor hun houding de sanctie van de regering uit Londen gekregen. Sommigen hielden er zich niet aan! Dat waren de onrustigen en wanordelijken, die de ‘normale gang van zaken verstoorden en bemoeilijkten’. Zo professor CleveringaGa naar eind12, en Schilder, dr. Eykman en Bernard IJzerdraat en de Jordaners en bootwerkers, die erop los sloegen toen de wa-schoften de joden op straat begonnen te treiteren. Zij waren de voorlopers van een verzet, waarmee Nederland zijn bevrijding moreel verdiend heeft. De Geer was het einde van een bewind, dat in een schatrijk Nederland de werkloosheid niet kon oplossen en het wezen van de nazidreiging niet kon doorzien. Het één vanwege een star financieel formalisme, het ander vanwege een politiek formalisme dat de Hitler-oorlog als een door het Land Oorlogs Reglement geregelde zaak beschouwde, in plaats van als een revolutie uit de verziekte onderwereld van Europa.
Er zijn er duizenden en meer geweest, in Duitsland en daarbuiten, die dit niet gezien hebben en niet hebben willen zien. Zij kwalificeerden de oorlog met begrippen, die sinds 1933 verouderd en dood waren, zij ontweken de beslissing in een rookgordijn van formalismen en ze begroeven hun verantwoordelijkheid voor de naaste in een miezerige, betweterige, huilerige zelfvoldaanheid, waarbij | |
[pagina 33]
| |
het Nederlandse maagdelijn de rol van de verkrachte jonkvrouw speelde... met een geheime achting voor de aanvaller, die toch ook zo veel goede kanten had! Treinen op tijd, orde hersteld, anti-communisme en bij tijd en wijle de ‘voorzienigheid’ mee op de bok.
Toen Churchill zijn zwaar geslagen volk mobiliseerde en rijp maakte voor het vele ‘bloed, zweet en tranen’, die het zou kosten, toen hij de vijand aanzegde aan de kust te zullen vechten, in elke stad en dorp van het eiland te zullen vechten, en desnoods vanuit Canada, toen zocht De Geer contact met de vijand om iets naders te weten te komen over Hitlers protserige vredesaanbod.
Toen was het gelukkig voor Gerbrandy genoeg. Hij ontketende een paleisrevolutie in het kringetje van de ministers en De Geer werd op 3 september 1940 afgezet. Ons land kreeg in Gerbrandy een vechter als minister-president, een bulletje van staal na een bonestaak van kaarsvet.
Aanvankelijk probeerde men De Geer naar Nederlands-Indië te loodsen om te voorkomen dat hij in het Londense milieu nog meer kwaad zou doen. In Lissabon aangekomen, zocht De Geer echter contact met de Duitsers, van wie hij eindelijk de toezegging loskreeg naar bezet gebied te mogen reizen. Jonkheer De Geer zegt het zelf zo: ‘De enige voorwaarde die gesteld werd, was dat ik, zolang de bezettingstoestand duurde, mij van politieke bemoeiingen zou onthouden. Mitsdien keerde ik, na een verblijf van drie maanden in Portugal, in de late avond van 6 februari 1941 in Den Haag terug.’
Leuk is dat ‘mitsdien’. Daar gaat het namelijk om! Onze oud-minister-president beloofde in de strijd op leven en dood, waarin ons volk gewikkeld was, ‘zich van politieke bemoeienissen te onthouden’ en mitsdien mocht hij terugkeren. Goed, in elke geschiedenis komen mensen voor, die hun taak niet aankunnen en we kunnen De Geer veel vergeven vanwege zijn meer dan zeventig jaren. Zelfs politici kunnen te oud zijn. De Geer was er een voorbeeld van en we hebben ze in onze tijd bij de vleet! Maar dezelfde De Geer schreef na de bevrijding een brochure, getiteld Verantwoording. Hij schreef die brochure, nadat hij vijf lange jaren had kunnen zien en ervaren hoe fout zijn formalistische denkbeelden waren geweest, welk een oorlog er in mei 1940 ontketend was en hoe juist de beslissing van Gerbrandy was geweest. In plaats daarvan stelt hij opnieuw zijn ijdelheid ten toon en begraaft hij zijn lafheid in een gebrabbel van holle woorden, waarvan hij de ernstige en diepmenselijke betekenis zelfs bij benadering niet verstond. Er is één zin in, die waard is blijvend onze geschiedenis in te gaan als voorbeeld van een holle bombasterij die kenmerkend was voor de tijd tussen de twee wereldoorlogen en waarin De Geer groot was en Hitler zijn meester. | |
[pagina 34]
| |
In zijn ‘Brief op de Valreep’, zijn laatste brief uit Lissabon aan de regering in Londen schrijft hij, dat het hem een zekere satisfactie zal geven ‘met het eigen volk mee te worstelen, te lijden, te zuchten, te hopen, te bidden...’ Hoeveel De Geer gebeden, gezucht en gehoopt heeft, weet ik niet, het zal wel héél veel geweest zijn, geworsteld heeft deze jonkheer zeker niet, daarvoor was hij te weinig mán!
Deze tragi-komedie vond zijn afsluiting met de terugkomst van De Geer aan de huiselijke haard, op 6 februari 1941. En omdat wij zoveel mogelijk proberen twintig jaar later te schrijven, staat dit nu in de krant. Omstreeks diezelfde tijd gebeurde er in Amsterdam wat anders. Het ging niet om een jonkheer, maar een jongen. Hij was nauwelijks twintig jaar, een jong onderwijzer, een knaap die met tegenzin zijn dienstplicht had vervuld en liever de charleston danste dan het Wilhelmus zong. Een ‘knappe jongen’ om te zien en dat vonden de meisjes ook en hij wist dat de meisjes dat vonden en hij wist dat te gebruiken. Veel van De Geers ernst zat er niet bij, maar wel een aangeboren besef van menselijkheid, fatsoen en stijl.
Omstreeks de tijd dat De Geer de huiselijke haard opzocht, kwam hij bij me, met een swastika-vlag onder zijn jas. Die had hij neergehaald van een vlaggemast uit een straat in Amsterdam, die thans de Gerrit van der Veenstraat heet en niet de De Geerstraat. Op straat had hij de wa een paar joden zien treiteren en hij had er zijn antwoord op gevonden. Een zinloos antwoord voor iedereen, behalve voor hem zelf! Vanaf dat ogenblik was zijn luchthartigheid voorbij. Hij, de slechte soldaat, nam dienst in het leger van de niet-geüniformeerden. Het was niet eens een leger. Het was een guerrilla en dan voorlopig nog van één man. Na de Februaristaking van 1941 werd hij één van de actiefste medewerkers in een kleine, spontaan gegroeide hulporganisatie. Hij verspreidde pamfletten en behoorde tot de eersten van de groep Vrij Nederland. Als men hem vroeg waarom hij het deed, zou hij zeker niet geantwoord hebben ‘om met het volk mee te worstelen, te lijden, te zuchten, te hopen en te bidden’. Dat mocht De Geer doen! Hij zou zich doodgelachen hebben. Zijn antwoord was een, bijna narrig: ‘Ik kan het niet zetten,’ of ‘Dat mogen we niet slikken’ met een enkel woord erbij dat niet oorbaar is in een nette krant te schrijven. Na een vergeefse poging naar Engeland uit te wijken probeerde hij het over Delfzijl. Daar werd hij door een ‘fatsoenlijk’ lid van de Nederlandse politie opgepakt, toen hij er het aanplakbiljet stond te lezen, waarin een beloning werd uitgeloofd voor het aanwijzen van de dader in een studentenmoordaffaire te Delft. Een politieke moord, maar daarvan begreep die politieman kennelijk | |
[pagina 35]
| |
even weinig als De Geer van zijn zaak. Grosz Rosen was het eindstation van zijn tocht langs de Duitse concentratiekampen. In zijn laatste brief aan huis vroeg hij om een trompet. Die hoefde niet meer gestuurd te worden, want een week later kwam zijn doodsbericht. Na de bevrijding hebben medegevangenen verteld hoe zijn onbuigbare en onbesmettelijke geest hen op de been had gehouden. Dat was geen jongen meer, dat was een man, zeiden ze. Hij heette Henk Kooistra en hij kwam uit Nieuwveen. 4 februari 1961. |
|