In de schaduw van gisteren
(1967)–H.M. van Randwijk– Auteursrechtelijk beschermdDrie soorten Nederlanders: zeer goede, goede en ook goedeEerlijk gezegd, het zag er in januari 1941 niet goed uit. Alleen Hitler en de zijnen dachten van wel. In zijn dagorder aan de Wehrmacht zei ‘het grootste militaire genie van alle tijden’: Het jaar 1941 brengt de voltooiing der grootste overwinning in de geschiedenis van Duitsland... Hij hield ervan de geschiedenis erbij te halen, evenals bij plechtige gelegenheden ‘de Almachtige’ of ‘de Voorzienigheid’, twee goden die aan het christendom ontleend schijnen te zijn, maar er toch bitter weinig mee te maken hadden. Hoe het zij, de toekomst (al was het dan niet het jaar 1941) zou de grootste nederlaag brengen in de geschiedenis van Duitsland, maar dat was toen nog niet te zien. Evenmin trouwens als het grootste Wirtschaftswunder dat weer op die grootste nederlaag zou volgen en waarvan wij thans getuigen zijn. Ja, ja, de geschiedenis heeft zo haar grillen. Ook in die tijd waren nieuwjaarsboodschappen een liefhebberij van de groten der aarde en aangezien Seyss-Inquart zich groot voelde meende hij ook te moeten boodschappen. Voor een ernstig volk als het onze trad hij meer in details en analyseerde hij de militaire situatie. Hij deed het aldus: ‘Onze militaire macht is zo overweldigend, dat het plan om met een of andere oorlogshandeling op het vasteland een beslissing te forceren zou eindigen in een wegvagen van dergelijke pogingen. Als de Engelsen nu nog werkelijk aan een militaire overwinning willen denken, dan zouden zij zich moeten kunnen voorstellen, dat zij het vasteland van Europa en, met het oog op het bondgenootschapsverdrag met Japan en het vergelijk met Rusland, de gehele oude wereld tot in het Verre Oosten zouden kunnen dwingen. Terwijl nu alle economische mogelijkheden van het vasteland op het oorlogsdoel zijn afgestemd en de sterkste militaire mogendheid welke op aarde ooit bestaan heeft van het nodige voorziet, verkeren de industrie-, handels- en vooral bewapeningsbedrijven van het naar verhouding kleine Engeland van dag tot dag meer in as en puin en de schepen zinken in steeds groter getale naar de bodem van de zee...’ Als u dit slecht Nederlands vindt (en dat is het!) dan heeft u hiermede een proeve ontvangen van de manier waarop Duitse berichten in de langzaamaan gelijkgeschakelde Nederlandse pers in vertaling werden opgediend. Maar er zijn ernstiger zaken te bespreken. | |
[pagina 29]
| |
Tegen het militaire beeld van Seyss leek op het eerste gezicht weinig in te brengen. De Duitsers stonden bij de grenzen van Egypte. Italië stuntelde een beetje in Griekenland maar de uitslag leek niet onzeker. De verwoestingen in Engeland waren voor toenmalige begrippen verschrikkelijk. Amerika en Rusland waren nog niet in de oorlog. De schepen van de vrije wereld werden gejaagd als wilde eenden...
Eigenlijk moet men zich verbazen dat nochtans het vertrouwen van de familie DoorsneeGa naar eind9 in Nederland zo ongeschokt bleef. De Nederlanders waren goed! Zeer goed! De nationale dichtader vloeide rijkelijk. Vaderlandse liederen circuleerden op kantoren, in fabrieken en op scholen en schoolpleinen, bij uitvoeringen van de Gijsbrecht, op het ijs (het vroor flink in die dagen) kwam het vaak tot kleine maar welgemeende en soms zelfs luidruchtige vaderlandse demonstraties. Van direct verzet is nog weinig sprake (daarover straks), maar we hebben er een fijn smoesje voor. In alle ernst wordt rondverteld dat de Duitsers het hier slechter hebben dan elders in bezet gebied. De Polen schieten vanuit hinderlagen, de Noren rollen rotsblokken van de bergen, maar hier... worden de Duitsers met de nek aangezien. Aan de cafés hangen bordjes ‘Joden niet gewenst’, maar dat wil nog niet zeggen dat er niet vaderlands wordt geborreld. Clandestien circuleren de portretten van de koninklijke familie. De kerken zitten vol en wat een geluk dat het Wilhelmus in het gezangboek van de Hervormde Kerk een plaats heeft gekregen. Behalve het eerste couplet kan het nu naar hartelust worden gezongen en alle zingbare liederen van Valerius worden afgedraaid. Het is allemaal ernstig gemeend, het geeft lucht aan een overkropt gemoed, een gemoed, dat zich door de Duitse successen en nazipropaganda niet van de wijs laat brengen. En dat is goed. De Nederlanders zijn zeer goed!
Maar het werd toch allemaal gevoed door een ietwat oppervlakkig optimisme, waarvoor in de werkelijkheid geen enkele grond aanwezig leek. Dit optimisme heeft op den duur gelijk gekregen en de grillige geschiedenis haalt wel eens zo'n grap uit, maar toch waren er lieden die het scherper en beter meenden te zien. Nu, twintig jaar later, is het nog niet helemaal duidelijk wat hun uitgangspunt en hun doel was. In de Nederlandse Unie verzamelde zich alles wat in de verboden politieke partijen geen emplooi meer kon vinden. In de enorme toeloop van mensen zat een groot stuk anti-nazi demonstratie. In het quasi-revolutionaire program demonstreerde zich een stuk onvrede met het vooroorlogse Nederland en een ietwat ongevormd besef ‘dat er iets moest gebeuren’. Maar de leiders van deze beweging spraken wel duidelijke taal en daarop afgaande was het maar een rare en nare boel. ‘Wie zich bij ons aanmeldt uit tegenzin tegen een andere stroming (dat is de nsb! noot schrijver) is aan het verkeerde adres,’ schrijft mr. Linthorst Homan, één van de grote drie. Men gaat uit van een Duitse overwinning, wil ook samenwerking met de | |
[pagina 30]
| |
nsb, wil positief meebouwen aan een nieuwe Europese orde, men streeft ‘naar zoveel mogelijke en sterke doorvoering van het leiderschap’ (prof. De Quay, die zich toen reeds als sterke man ontpopte!!) en men wil ons volk rijp maken voor de (dé! vergeet dit woordje niet te lezen) nieuwe denkbeelden (mr. Einthoven, ‘der Dritte im Bunde’). In Nederland groeit langzamerhand verzet, daadwerkelijk verzet. Er worden Duitse verkeersborden vernield, in Amersfoort wordt op een Duitse schildwacht geschoten, bij Wilton wordt gesaboteerd enzovoort enzovoort. Er verschijnen reeds illegale krantjes. Het beroemde driemanschap neemt daarop het woord en geeft de volgende verklaring af: ‘De leiding van de Nederlandse Unie heeft ervaren dat in de laatste tijd de mening heerst, dat vele leden van de nu lid zouden zijn van illegale organisaties. De leiding van de nu heeft meermalen en langs de eigen organisatorische wegen en in het openbaar haar leden het feit voorgehouden, dat aan het hoofd van haar programma een loyale verhouding tot de bezettende overheid is vooropgesteld en dat de leden daaraan gevolg moeten geven. Verschillende leden, die hieraan niet voldeden zijn reeds geroyeerd...’ enzovoort.
Wanneer de Duitsers voortgaan de pers te muilkorven en de ar Standaard, het blad van Kuyper en Colijn, niemand beter dan Max BlokzijlGa naar eind10 (in bevrijd Nederland ter dood veroordeeld en terechtgesteld) als hoofdredacteur toegemeten krijgt, raadt Colijn de lezers aan vooral abonnee te blijven. In de schoolboeken moeten zinsneden die vaderlands of anti-Duits kunnen worden geïnterpreteerd, worden geschrapt en er zijn altijd wel Nederlanders (goede) te vinden, die bereid zijn deze zuivering te volbrengen. Fellow-travellers? Pardon, dat woord bestond toen niet en dat kan men alleen maar van de communisten zijn! De heren van toen zijn door de latere geschiedenis als goede vaderlanders gekwalificeerd en de geschiedenis vraagt niet altijd naar juist of onjuist. Laten wij het daarom ook niet doen en nog één figuur ten tonele voeren. Dr. H.M. Hirschfeld bleef de hele bezettingstijd op zijn post als secretaris-generaal. Hij legde daarvan onlangs rekenschap af in een boek, dat de naam draagt Herinneringen uit de bezettingstijd. Zijn betoog kan in één zin worden samengevat: Samenwerken met de Duitsers om te redden en te remmen wat er te redden en te remmen valt. Het is geen mooie zin, maar wel een moeilijke opgaaf. Of het hem gelukt is of niet gelukt, blijve hier thans onbesproken, maar één ding is wel opvallend. Dr. Hirschfeld, de naar ik meen r.-k jood, spreekt in zijn boek van 250 bladzijden eenmaal over de joden en hun langzame uitroeiing. Dat behoort kennelijk minder tot zijn herinnering! Maar... In augustus 1944 roven de Duitsers het platina van het stikstofbindingsbedrijf in Limburg. Later heeft dr. Hirschfeld, volgens zijn eigen zeggen, dit menigmaal tegenover Duit- | |
[pagina 31]
| |
sers aangehaald ‘als een voorbeeld van afkeurenswaardig en slecht Duits beleid’. Ja, ja, ieder mens kiest zo zijn eigen voorbeelden. Maar goede Nederlanders waren het!
En dan was er nog dat derde soort, ‘ook goeden’, zij het dan wat onbezonnen lieden. Mannen als prof. Schilder, die zichzelf de gevangenis in schreef. De geuzen, die met een bijna bizar amateurisme een verzetsorganisatie wilden opbouwen en voor het vuurpeloton terechtkwamen. Campert schreef er zijn beroemde gedicht ‘De Achttien Doden’ over. De onervaren journalistjes, die het vak niet kenden, maar begonnen een vrije pers op te bouwen toen de Duitsers de grote pers muilkorfden. En nog veel meer. Daarover zullen we in de schaduw van gisteren ook nog wel eens moeten praten. Ze waren ook goed, zij het... En slechten waren er niet? Ach jawel, de nsb'ers en hun geestelijke verwanten. De communisten, die tot dan ongeïnteresseerd schenen toe te zien. De zwarte handelaren, dat wil zeggen de grote, want in het klein was vrijwel ieder het. Ze waren sterk in de minderheid en dus was het Nederlandse volk goed, van zeer goed tot gewoon goed en van wijs goed tot onbezonnen goed, maar goed! 21 januari 1961. |