| |
| |
| |
Willem Verdoorn stempelt nog
| |
| |
XIX
Voorjaar! Paschen en Pinksteren zijn voorbij en Willem Verdoorn is alweer een jaar werkloos geweest. Het één zoowel als het ander kan bijtijden wonderlijk zijn. Niemand steekt er een hand naar uit, ergens uit het onmetelijke luchtruim worden de luwe winden toegezonden, de aarde klimt ongemerkt en zonder steunsel (maar hoe kan dat als God haar niet steunt?) dichter naar de zon en dan ineens is er de dag dat in het park de magnolia's bloeien en bij de Nieuwe Haven de blaadjes aan de boomen hangen. De kolenbons worden tot de volgende winter ingehouden en de werkloozenvrouwen bemerken dat de zomerjurk van vorig jaar niet meer te dragen is.
Zoo komt het één bij het ander, en alles is niet even mooi.
Men hoeft het niet te verbloemen, het schoonste Pinksterzonnetje zet geen fabriek aan de gang en geen mensch leeft van de voorjaarswind.
Na een kwade winter, als een tocht tusschen de nijpende wanden van een benauwde mijnschacht, staan de werkloozen versuft en onwennig te knipperen onder de lichtbogen van de zomerdag, even verrukt en zorgeloos, tot de stralende lucht een leegte wordt, waarin ze omlaaggestort lijken als een steen in het water. Niemand komt daarin op eigen kracht omhoog!
Een man, die zichzelf niet bedriegen wil, kan het benauwen tot stikkens toe.
Als Willem Verdoorn zijn voeten op de grond zet, raken ze een aarde, die op plekken lauw is van vergoten bloed. Er ligt de asch van verbrand koren en de rottigheid van voedsel op mesthoopen. En dezelfde aarde bergt de lijken van hen die stierven aan gebrek. Het is zoo doodgewoon geworden, dat het flauw lijkt eraan te denken. Maar meer dan driemaalhonderdduizend
| |
| |
mannen, die zonder doel een pad kaal schuifelen over de groenende grond, hangt het als lood aan de voeten.
Werkloozen! Werkloozen!
En toch staan onuitwischbaar en voor alle tijden de voetstappen van Jezus tusschen de diepe sporen van hen die vermoeid zijn en belast.
De Heer is waarlijk opgestaan! Dat is Paschen.
En Hij is het Leven van ons leven geworden! Dat is Pinksteren. En na Paschen en Pinksteren kan zelfs werkloos zijn bijtijden wonderlijk wezen.
Op die manier zegt Herman Braans het op de stoep voor het huis van Branderhorst en er is niemand die lacht of hem de hersens wil inslaan. En toch lijkt zooiets bijna een beleediging. Er staan kerels om hem heen, die meer dan vijf jaar zonder werk loopen. Alleen Willem Verdoorn, achter de anderen tegen de vensterbank geleund, glimlacht voorzichtig en ingetogen. Hij weet dat het waar is. En Branderhorst op de stoeprand zegt zonder op te kijken:
- Maar daar zijn wij nie vroom genoeg voor, Braansje.... Een leeg sigarettendoosje valt versnipperd uit zijn handen. Braans ziet het.
- Steek eens op, zegt hij, terwijl hij zijn eigen doosje tevoorschijn haalt, en zoo schijnbaar een antwoord vermijdend.
Zes, zeven handen grijpen toe.
- Da's zeker ook van Onzelieveheertje, lacht er nu één.
- Natuurlijk, maar het zijn de mènschen, die je ervoor laten betalen, grapt Braans terug.
En de ouwe Hakman beaamt: O zoo, dat is nog zoo stom niet.
Dat zegt hij altijd als Herman Braans gesproken heeft.
De menschen noemen hem, nu hij bij Braans in huis woont, de
| |
| |
koster van de Nieuwe Havenbuurt. En die functie weet hij ontegenzeggelijk met meer waardigheid te vervullen dan de dominee de zijne. Daarvoor heett hij vroeger ook een godsdienstige opvoeding gehad, die wel erg, maar niet heelemaal verwaarloosd is.
Verder zet hij nog de vuilnisbak buiten en hij haalt de contributes voor de buurtvereeniging op.
En hij loopt de herbergen voorbij.
Maar dat is soms een hard gelag!
Misschien is het om de woorden van Herman Braans vanmorgen, dat Willem Verdoorn nu al meer dan twintig maal stil is blijven staan voor de groote gele bos boterbloemen op het witte tafelkleed. Rietje heeft ze van de week geplukt bij opa op de akker en nu kunnen het ook de woorden van zijn vader zijn, die hem dwingen tot dit verwonderd kijken.
‘Aanmerkt de leliën des velds.... zij arbeiden niet en spinnen niet.... en toch.... en toch....’ Misschien is het alleen de vuren glans van de bloemen. Hij zal er zich niet mee vermoeien nu tegelijk de prikkelende geur uit het keukentje hem van lust pijn in de kaken geeft.
Het is twaalf uur. Vanmiddag eet Willem Verdoorn haché van regeeringsvleesch, met echte aardappels erbij. Dat is kostje als je ze in negen dagen niet geproefd hebt. Ze zijn erg duur geweest dit voorjaar, nu de nieuwe beginnen te komen worden de oude gelukkig wat goedkooper.
Hij staat bij de keukendeur te snuiven als een koe. Hij heeft trek en wordt ongeduldig.
- Leve Zwanenberg, Heil, als ik een stukkie van je krijg zing ik driemaal het Wilhelmus voor je, lacht hij, terwijl hij zijn kop door een kier steekt.
| |
| |
Van die gelegenheid maken Rietje en Henkie Lemmen gebruik om langs zijn beenen heen naar binnen te glippen. Maar dan loopt Heiltje van het aanrecht weg en kletst hardhandig de deur dicht.
- Ophoepelen!
Ze is eigenlijk een beetje kwaad.
Willem heeft beloofd dat Frans en leneke Lemmen vanmiddag mee naar het strand mogen. Er is een voetbalwedstrijd van de werkloozen uit de buurt en ze kunnen er zwemmen en pootje baden.
Daar is ze op tegen. Het is daar een rommeltje. Meiden, jongens, getrouwde vrouwen, alles krioelt er door elkaar, even erg als de vlooien op de wal.
Er zijn grenzen, meent Heiltje, zelfs aan de gemeenschap.
Dat woord gebruikt ze vaak, sinds Herman Braans in de buurt is komen wonen. Maar tenslotte is ze toch ook een boerendochter en er zijn grenzen die niet verdoezeld mogen worden. Nee, met alle waardeering die Heiltje voor dominee Braans heeft, moet ze toch erkennen, dat hij niet weet wat fatsoen is, hoe gek dat ook klinkt voor een dominee.
Zeker, er is veel veranderd sinds hij hier is gekomen. Hij heeft Hakman bij zich in huis genomen en haar dus van die last bevrijd. Hij heeft Kees Branderhorst op een werkloozencursus van een ambachtsschool geholpen en daardoor den jongen en de buurt voor veel schande bewaard. Hij heeft de kinderen.... ach, er is zooveel. Maar hij is geen dominee. Hij praat over God zoo als een gewoon mensch dat doet. Hij rookt sigaretjes en zingt mee bij de trekharmonica. En dan waagt hij het om de Bijbel uit zijn zak te halen en te lezen. Dat is gebeurd! Hier in het gangetje!
Dat zijn dingen waarvoor Willem bewaard moet blijven. Het is
| |
| |
bewezen, dat hij na zijn ontslag de verzoeking niet zoo ferm kan weerstaan als vroeger, toen hij nog chauffeur was. Hij moet de afstand bewaren, die een toevallig werklooze arbeider van een stempelaar scheidt. Maar daar lacht hij om, hij voelt het verschil blijkbaar niet eens en sedert Lemmen het vroegere bovenhuisje van Hakman betrokken heeft, is dat nog erger geworden.
Enkele dagen van de week werkt Lemmen op een kleine scheepstimmerwerf als lasscher. Als hij dan moe thuiskomt, verloopt alles normaal, maar op de andere dagen rot het volk uit de straat met muziek en zang samen op Heiltjes dorpel. Dat haalt een eerzame vrouw het bloed uit de teenen soms. ‘Marietje vrijt met één huzaar’.... tot in het gangetje van vrouw Verdoorn toe. Dat is nog nooit gebeurd, zelfs in de ergste tijd van Hakman niet. En de kleine Rie zingt op haar manier de versjes al blijmoedig mee.
Als ze er wat op aan te merken heeft, zegt Willem:
- We hebben nog wat goed te maken, Heil, probeer het te dragen.
- Moet ik dat dan lijen? mokt ze terug.
- Ja, jij ook, antwoordt hij dan op zoo'n vreemde ernstige manier, waarbij ze hem even strak aankijken moet en ‘ja’ zegt voor ze het zelf weet.
En dan laat ze het maar weer een poosje op z'n beloop, tot het haar opnieuw te bar wordt.
De dagen, waarop Lemmen werkt, eten zijn kinderen bij Verdoorn. Frans en leneke kunnen ieder oogenblik uit school komen. De haché geurt al op tafel en op de witte borden glanst een witte zon. Zelfs met de barstjes en stukken eraf zijn het nu nog mooie dingen. Door de dampslierten heen blinken de twee bobbeloogen in het Chineezensnuitje van de kleine Henk naast de groote donkere kijkers van Rietje. Stilletjes licht Willem het
| |
| |
deksel op en stopt ieder een stukje vleesch in de mond.
Henk bromt als een jonge hond.
Verdoorn glimlacht. Hij slaat zijn armen samen boven zijn hoofd en blijft stil staan voor een kleine wandtekst naast het buffet.
‘Ik ben de Weg, de Waarheid en het Leven’ staat erop. Aan de andere kant hangt een oud portret van Jaan Hakman. Dat zijn twee dingen, die in zijn leven staan als de zon op 't oogenblik in de kamer. Soms ziet hij ze en dan doen zijn oogen pijn alsof hij in vlammen kijkt. Het is een gericht, waarin hij telkens weer betrokken wordt, dat hem alles wat hij tot nu toe is en bezit doet zien als verbeurd en verkwanseld. Dagenlang loopt hij gevangen in gedachten, die de baas over hem spelen en hem klein maken. Maar even vaak is het anders. Ze zijn er, hij ziet ze, er is licht en hij voelt de warmte.
Zoo is het nu.
Heil komt binnen met de aardappels. Buiten lachen de stemmen van Frans en leneke met de kinderen van Branderhorst.
- Neem je zwembroek mee, gilt er één van de overkant, als de voetstappen al in het gangetje kletsen.
- Heb ik nie.... doe et wel in m'n onderbroek, schreeuwt Frans terug.
Dan zijn ze binnen. Willem lacht.
- Ben je gek! Dat kan niet hoor, moppert Heil achter de tafel.
- Gerust wel, as je de gulp maar aan de achterkant doe, zegt Frans beleedigd, maar tegelijk prikkelt de hachégeur al in zijn neusgaten. Hij steekt zijn hoofd in de damp en komt even later verheerlijkt boven.
- Haaa, haché........!
- Kom jonges, bidden, zegt Willem dan, terwijl hij zijn handen samenlegt rond de wasemzuil boven zijn bord.
- Heere, zegen deze spijze, amen.
| |
| |
- Heere, zegen deze spijze, amen.
- Heere, zegen deze spijze, amen.
Dan is kleine Henkie aan de beurt.
- Eere.... dankie spijze,.... ame....
- Fout! roept Rietje triumphantelijk en wil het al overdoen.
- Nee, zoo is het ook goed, zegt Willem lachend, maar Heiltje schudt haar hoofd.
- En wat zegt dominee Braans nou wel dat jullie daarheen gaan hè, begint ze weer tegen Frans.
- Kan zelf nie mee.... maar we krijgen lekker apenootjes van em, antwoordt hij prompt tusschen twee groote happen in. Kan zelf nie mee.... Willem legt zijn vork neer om even na te denken. Dan lijkt het of hij plotseling schrikt.
- Da's waar ook, vanmiddag is dat met Arie Bresler, zegt hij ernstig tegen Heiltje.
En daarmee heeft de nood weer een plaats in de lichte kring betrokken.
Het is zoo. De zon kan de ellende een oogenblik doen vergeten, genezen doet ze niet. Soms lijkt het zelfs bedrog.
Maar dat is nog geen reden, haar stralende energie ongebruikt te laten. Het is zelfs een eisch van goede koopmanschap, er zooveel mogelijk van te profiteeren.
Tijdens de vervroegde voorjaarsuitverkoop van de firma Riegel worden de japonnen tentoongesteld op een met groen en lentebloemen beplante etalagegrond. Verrukkelijk! Maar wat heeft iemand als Suze Heytema daaraan als ze tegenwoordig zelf niet eens meer bepalen mag welke japonnen ze noodig heeft voor haar voorjaarsgarderobe. De tranen in haar oogen blinken als kleine pareltjes in de zon. Het kan er niet meer af, zegt moeder, sinds ze meneer Masborg uit principiëele over- | |
| |
wegingen de kamerhuur opgezegd heeft. Maar dan begrijpt ze zeker niet hoe vervelend op die manier al dat crisisgedoe worden moet voor Suze. En wat heeft een meisje op die manier aan de zon?
En toch is zelfs voor de crisis de lente niet zonder beteekenis.
Meneer Braans op de hoofdactecursus leidt vanmiddag zijn college over de jongste paedagogische richtingen in met een citaat uit Gorters ‘Mei’:
‘Een nieuwe Lente en een nieuw geluid’.
Het is alles wat hij ervan te citeeren weet, maar zelfs dit weinige kan nuttig zijn om de glans van deze middag in zijn betoog te betrekken.
- Het is met de moderne opvoedkundigen als met iemand die zich blindstaart op een bloem en de Formeerder vergeet.... Zij zoeken het licht, maar keeren waanwijs hun rug naar de zon die het geven moet....
Het is toch wonderlijk hoeveel er uit één zoo'n vergelijking te halen is. Terwijl directeur Braans voor de klas op en neer wandelt, rijzen de nieuwe ideeën even argeloos in zijn brein als de bloemen in de etalage van de firma Riegel.
- Zij willen de aarde verlichten, maar hangen het scherm van hun hoogmoed voor De Eenige Lichtbron. Zoo, de crisis, waaronder wij vandaag allen zoo diep gebukt gaan....
Een hoorbaar gezucht gaat door de rijen. Iemand declameert halfluid een regel van een kinderversje: En buiten schijnt de zon zoo blij....
Directeur Braans loert argwanend de klas in. Hij vertrouwt de jeugd van tegenwoordig niet meer. Ze zijn beginselloos en spotziek.
En hij heeft zelf een zoon, die Herman heet. Ach Herman.... Hij schudt het hoofd. Zijn haar is grijzer geworden in de winter
| |
| |
die voorbij ging. In de klas wordt het rumoerig en hij is nu ineens de lijn van zijn betoog kwijt.
Dan grijpt hij naar een krijtje en zet teleurgesteld vier punten voor een saai schema op het bord.
Er is geen ‘Anklang’ meer.
Dit is gebleven zooals het altijd was: God laat Zijn zon schijnen over boozen en goeden, over rechtvaardigen en onrechtvaardigen.
Dat alle menschen daar niet evenveel van genieten is Zijn schuld niet. Dat kwaad doen ze zichzelf aan. Toch valt er in dat opzicht nog wel wat te schikken.
Eeuwenlang is dit bedrijf voorzichtig en vroom uitgeoefend tot bevordering van de rust en uit liefde tot de medemensch en nu ineens lijkt, wat altijd de ernstigste zaak van de wereld was, een comedie te zijn geworden.
Het is hetzelfde als bij de lessen van directeur Braans. Veertig jaar lang heeft hij door zijn voordracht de leerlingen weten te imponeeren en de laatste jaren voelt hij hoe de spot van het jonge volk iedere verheven gedachte het omhoogstijgen belet en reeds van te voren vleugellam maakt. Duizenden hebben met gepaste dankbaarheid en eerbied de gaven van hun barmhartige broeders en zusters in ontvangst genomen en zich gedwee overgegeven aan de zorgen van de vanouds verordineerde instanties, maar nu is daar een in zonden gevallen jongmensch, dat hoogmoedig en halsstarrig elke helpende hand weigert.
Arie Bresler! En Anna eigenlijk net zoo!
In de tuin van mevrouw Bakker bloeien de klaprozen en riddersporen al rood en blauw in de zon. Er is ruimte genoeg, ook voor Anna, het vroegere dienstmeisje, dat vandaag uit het
| |
| |
ziekenhuis ontslagen wordt.
Moeder van een dood kind, een vrouw zonder wettigen man, een gemarteld lijf en beenen, die haar eigenlijk niet meer dragen kunnen, zoo stapt Anna na drie maanden lijden opnieuw de wereld in. Het is zooals meneer Riegel zei, de zonde straft zichzelf en meestal onbarmhartig. Het bewijs ligt voor de hand. Maar Gods zon schijnt over boozen en goeden en mevrouw Bakker wil haar tuin afstaan om haar daar met Gods hulp de levenskracht terug te geven, die ze door eigen schuld verspeeld heeft.
Maar ze wil niet! Arie en Anna willen niet!
Herman Braans staat wijdbeens op de flagstonetegels in het gazon. Tusschen het gras stijgt de blauwe rook van zijn weggeworpen sigaret omhoog. Hij ziet naar het terras. Het is of daar een tooneelvoorstelling gegeven wordt. Mevrouw tegen de schemerige achtergrond van de kamer lijkt als altijd een verschijning uit een sprookje, maar de aanwezigheid van meneer Riegel, enkele meters bezijden het centrum, doet een stoer stuk uit de geschiedenis van de Oostindische Compagnie vermoeden. De oude dominee Hulshaegen, in zijn rieten leunstoel, is niet meer dan een figurant.
Riegel treedt naar voren:
- Zoo heeft zich dan vanmiddag de finale afgespeeld van een drama van maanden. Arie Bresler weigert de honderdmaal uitgestoken helpende hand te aanvaarden. Hij gaat zijn eigen weg, zonder schuldbesef, zonder dankbaarheid, maling aan de kerk, maling aan de goede bedoelingen van anderen, maling aan de van God verordineerde zeden.... Maar het was te voorzien. Als naar mij geluisterd was, hadden we ons de teleurstelling van deze middag bespaard.
De stralende zon heeft de dramatische kracht van Riegels woor- | |
| |
den nog grooter gemaakt. Herman Braans weet, dat de beurt nu aan hem is, maar zijn stem is in de afgeloopen winter te hard geworden om in dit slot de trilling van een versmade liefde te leggen.
- Daar zijn meer van dat soort menschen door één zoo'n gebeurtenis voorgoed verpest, zegt hij, maar tegelijk voelt hij dat deze woorden niet aanvaard zullen worden om een tijdensweg van maanden te besluiten.
Na de scène in dit huis, aan de vooravond van de relletjes, werd de zonde van Arie Bresler en Anna spoedig openbaar. Begrijpelijk! Dat iemand in zonde valt is in een tijd van sexueele verwildering en geestelijke verwording te verklaren. Goed te praten nooit, natuurlijk! Maar het wordt onverklaarbaar, dat daardoor een eenvoudige en gedweeë knaap (volgens de meening van dominee Hulshaegen tenminste) verandert in een weerbarstig, stug, geheimzinnig en ongevoelig wezen. Dat kan niet anders verklaard worden dan door een verregaande verharding des harten. Hij weigert schuld te belijden in het midden der gemeente, hij weigert zoodoende alle hulp en ondersteuning. Waarom weet niemand precies! Hij schuift langs de straat als een slaapwandelaar (een schurk met een Jezuïtensnuit, zeggen menschenkenners uit de gemeente) en hij zondert zich af in een halsstarrig stilzwijgen. De eenige keer dat hij spreekt stort hij een reeks van de onbillijkste verwijten en grofste beleedigingen uit over de broederen, die in alle eer en deugd het echtelijk bed beslapen.
Anna wordt ziek en moet naar het ziekenhuis. Een misgeboorte brengt haar weken achtereen op de rand van het graf, maar Hij, die nooit doet naar wat we verdiend hebben, richt haar weer op. De teekenen worden niet verstaan! Thuis heeft ze een werkloozen vader en drie werklooze broers. Nog, en na alles wat er
| |
| |
gebeurd is, wil zuster Bakker haar tuin, haar tijd en zorgen besteden om haar weer op kracht te helpen, maar alle goedbedoelde voorstellen mislukken.
Waarom? Ze schelden niet en weren niet af, maar daar is een luchtledig rondom ze, waarin alle goede woorden zonder te raken op de grond schijnen te ploffen. Vanmiddag heeft hulpprediker Braans de laatste poging gedaan, tevergeefs. Ze zijn zoolang alleen gelaten, nu doen ze het ook wel alleen. De jonge man zal solliciteeren. Hij heeft drie diploma's....
Nu weten ze tenminste iets en ze begrijpen iets.
- Ik heb hem voorgesteld dan eerlijk te beginnen met het schijntje dat hij heeft. Hij kan bij ons komen naar de Nieuwe Haven, daar zijn er altijd, die het nog slechter hebben dan hij. Beter met de waarheid in de modder dan met leugens tusschen de wolken, moet mijn vriend Verdoorn vroeger eens tegen hem gezegd hebben. Anders maak je toch een leelijke smak. Dat durft hij niet aan, hij is nog zoover niet.... Ik zie geen kans, dat probleem op te lossen. Misschien tuimelt hij toch nog eens voor de preekstoel terecht, misschien voor een locomotief, misschien in het water....
Dat is Braans weer, de nieuwe Braans. Hij staat daar in het gazon, rolt een sigaret en veegt het papiertje langs zijn lippen. Een man van de straat, een proleet, een vreemde is hij voor hen geworden. Het is warm in de tuin, de anderen zijn wat verder in de schaduw van de kamer geschoven en nu ze hem daar op een afstand zoo zien staan, de tabaksdoos in zijn hand, ongeschoren en met scheeve versleten schoenen, maar vooral met die brutale afwijzende armoedige hardheid, die overal is en toch nergens is aan te wijzen, nu valt het hen op hoe gauw een man, die er niet op bedacht is, afzakt en zich encannailleert met het volkje, waar hij mee omgaat.
| |
| |
Het maakt mevrouw verdrietig. Herman moest eens weten hoeveel poëzie er in hem voor haar is verloren gegaan.
En iedere keer dat meneer Riegel Braans zoo ziet is het of hij een uittartende aanklacht voelt tegen alles, waardoor hij in zijn leven groot geworden is en waardoor hij Gods Koninkrijk meent bevorderd te hebben. En in die spannende oogenblikken voelt hij hoe mogelijk de algemeen revolutionnaire idee lijfelijk in dezen eigenzinnigen jongeman aanwezig is, gevaarlijker dan de brute opstandigheid van den man in de straat.
Hij kan niet zwijgen.
- Zoo beantwoorden dus uw vrienden onze liefdadigheid, m'n waarde heer.... Uw redeneeringen gaan niet altijd op, het is misschien het nut van deze middag dat te leeren inzien. Er zijn er die niet geholpen willen worden, de schuld ligt niet bij ons....
- Och schuld, schuld, schuld.... Misschien is het enkel stommiteit, Riegel. Ik heb vroeger ook geprobeerd me vanuit Vreedorp neer te buigen naar de laagte, naar ‘die arme menschen en zoo’, en dan weldoen en meelevend zijn enzoovoort. De heele boel liep in mekaar, daardoor ben ik naar de Nieuwe Haven geschopt.... maar 't is jammer dat, wat vanmiddag mislukt is, misschien toen al verknoeid was....
- Daarmee verbloem je de zonde van die lui, je jong idealisme....
- Is uitverkocht, uitverkocht, man. Da's goed voor een redenaar. Maar u bent er naast. Ik heb juist naar de plek gezocht waar ik ze hun zonden kon laten zien, maar dan zonder zelf telkens weer twee schoone handjes te demonstreeren.... Ik zeg niet dat jullie mij na moeten doen, dan zaten we nog dichter op mekaar gepakt aan de Nieuwe Haven.... Het gaat hier om wat anders....
| |
| |
- De kerk heeft de verpleegkosten betaald, de kerk heeft de ouders geholpen zoover als de crisisbepalingen dat toelieten, de kerk heeft gewild....
- Het gaat niet in de eerste plaats om dat stomme geld, meneer Riegel, ik durf zelfs te zeggen, een mensch kan het recht verspelen om wel te doen.... Honderd zullen er tevree mee zijn, waarvan er negentig misschien net doen alsof.... en dan is er ineens één, die eerst iets anders wil.... Het is het diepe begrijpen van elkaars nood, de lotsverbondenheid, de bloedsbroederschap.... ach ik weet het niet, maar we mogen van een arme drommel als Arie Bresler niet eischen in ons broeders te zien, als hij in vijf en twintig jaar nooit gemerkt heeft, dat we tenminste zijn kameraads wilden zijn.... Je hand van boven naar beneden reiken is een schijnvertooning, dat kan God alleen.... je moet niet kwaad worden, als ze ons in de handen spuwen dan....
Meneer Riegel wordt niet kwaad, hij heeft in ieder geval parlementaire ervaring genoeg om zich te beheerschen, maar dit is het wat een gesprek met Herman Braans zoo onprettig maakt: het lijkt of hij slaat, het is geen betoog, het wordt een strijd. Hij laat geen neutraal plekje open, vanwaaruit men de zaak rustig beschouwen kan.
Terwijl hij de woorden zoekt, waarmee hij op veiliger terrein geraken kan, knapt de spanning plotseling met een snik. De stem van mevrouw Bakker, waarin het verwijt het verdriet niet verbergen kan.
- En toch Herman, toch was het gemeend, eerlijk en ernstig gemeend....
- Ja, dat is ook zoo, Annie, dat is ook zoo, maar dat juist, dat is juist het beroerdste, zegt hij en voor de eerste maal hooren
| |
| |
de anderen de angst van een mensch, die voor een te zware taak staat.
Dominee Hulshaegen staat op. Hij heeft weinig gezegd vanmiddag.
- Je hebt een moeilijke weg te gaan, broeder.
En niemand weet of het beven van zijn stem van ouderdom is of van ontroering.
- Het is leuk bedacht van je, Herman, maar je schiet er niet veel mee op. Sociale hervorming, vernietiging van heel deze maatschappij, die bestaan moet door egoïsme, uitbuiting en slavernij, cijfers en geen teksten, organisatie en geen gemeente.... Het eenige wat jij bereikt is, dat er straks op hun begrafenis een vroom versje gezongen wordt.... Dat zegt Masborg.
- En toch is er maar één doel, één weg, die door de geopende kerkdeuren gaat, denk daarom. Dat zegt de gemeente, die hem tot hulpprediker aanstelde.
- Het Calvinisme, de grondtoon van ons volkskarakter, zegt zijn vader.
- Je carrière, zegt zijn moeder.
Herman Braans weet het niet. Misschien hebben ze allen gelijk. Misschien is alles noodiger en verstandiger dan dit, wat hij doet. Maar dan is er het wonder van deze middag: dat God over deze kapotte wereld Zijn zon nog niet uitblaast en deze zwarte bal niet wegstoot tusschen de vlammende planeten. Misschien is het alleen daarom dat Braans staat, waar hij nu staat.
- Het heden der genade, zeiden de ouden.
- Alzoo lief heeft God de wereld gehad, zegt de Schrift. Het kan.
Als hij een uur later aan de Nieuwe Haven komt trekt juist de
| |
| |
voetbalclub zingend de straat binnen. ‘Laat nu de klok maar luiden’....
Elf kerels verslagen door tien stempelaars! Of dat regeeringsvleesch ook krachtvoer is! Een prachtoverwinning, maar Janus Schefferly heeft er zijn broekje bij verspeeld. Van onder tot boven opengescheurd toen hij bukte. Nu voeren ze het als een vlag mee aan een kromme wilgenstok.
- Mag dat nou, dominee, mag een vent van in de twintig nou zoowat in zijn naakte gebbetje voetballen? joelen ze luidruchtig om Braans heen.
- Als er geen veiligheidsspelden waren, ja, lacht Herman.
Om zes uur loeit de sirene van de ijzerfabriek aan de mond van de haven. Het lijkt de jubelende reuzenfluit van een god ergens in het groene veld.
Een schemerende zomerwarme Zaterdagavond begint.
Maar nu moest een man een week werken achter de rug hebben!
|
|