| |
| |
| |
XX
De dagen worden warmer. Het is een buitengewoon vroege zomer ditmaal. Begin Juni zijn er al dagen, dat de familie Verdoorn hoegenaamd alleen in de straat woont. Alles bivakkeert dan aan het rivierstrand en als ze in de schemering terugkeeren is het luidruchtig en feestelijk als de intocht van bruiloftsgasten. Schandalig eigenlijk hoe een vroege zomer de menschen gek maken kan. Zelfs oude vrouwen gaan doen of ze achttien zijn. Een paar weken geleden komt vrouw Branderhorst aan Heiltje vragen of ze geen oud gebreid goed over heeft, een trui of een lijfje, dat toch niet meer gebruikt kan worden. Zulke dingen zijn er niet veel als je werkloos bent, maar als alle buren meehelpen krijgt ze toch wel bij elkaar wat ze noodig heeft. Twee weken lang zit ze daarna iedere dag op het dorpeltje te breien en eindelijk komt de bedoeling voor de dag. Vrouw Branderhorst heeft een badpak gemaakt, een badpak!
- Mensch, 't is gezond, zeggen de dokters en je verslijt je kleer niet, verdedigt ze zich tegen Heiltje, vol animo, maar vergeefs. De buurt lijkt bezeten.
Als Heiltje op een morgen even een boodschap halen moet, loopt haar een buurvrouw achterop, die een huis of tien verder woont.
- Ik kan al drijven, zegt ze.
- Drijven? zegt ze verwonderd. Ze begrijpt er niks van.
- Op je rug legge en toch boven water blijven en dan zachies met je handen poedelen.... Maar voor dat kleine grut moet je uitkijken, die douwen je onder voor je et weet.... Vrouw Verdoorn rilt. 't Mensch heeft drie kinders. Haar man is vier jaar zonder werk. Ze kan drijven!!
Kort en goed, met die malligheid doet Heiltje Verdoorn niet
| |
| |
mee. Kinderen kan je niet tegenhouden op den duur, maar dan hoopt ze toch dat Willem verstandiger zijn zal. Daarbij heeft ze de steun van haar schoonouders. En meestal schikt Willem zich ook. Hij helpt vader bij het werk op de akker en erkent dan hoeveel steun het geeft, de rechte paden te loopen van een oeroud en streng geslacht.
Maar als op een regenachtige middag of op een avond, dat de warmte nog te benauwd in de huizen hangt, de verhalen loskomen, voelt hij hoe zijn weerstand verslapt.
- Ben je bang van water, Verdoorn? vraagt er één spottend
- Nee, maar hij is bang voor zijn vrouw....
Dat is natuurlijk onzin, maar hij weet hoe gemakkelijk men geluk verspeelt en hoe moeilijk het is iets ervan terug te winnen.
Soms als het hem te bar wordt en de meening van Heiltje hem al te onredelijk voorkomt, gaat hij naar Braans. Dat is geen schande. Hij is de eenige niet die er met zijn moeilijkheden komt.
- Wachten, Verdoorn, wachten.... Het niet te willen is niks gekker als het persé wel te willen.... Jij en heel de buurt hebben het voor je vrouw niet gemakkelijk gemaakt.
- Er zit geen kwaad in... Ik wil me niks gaan verbeelden... Waarom de anderen wel en ik nie?.... We hooren bij mekaar....
- Dat kan toch.... vooral als je onthoudt, wat je daar zegt, dat je toch bij mekaar hoort.... jij komt uit een ander nest, God heeft met ons allen niet hetzelfde voor,.... denk eens aan je ouders, aan je vrouw....
Dat doet Willem Verdoorn dan ook.
Maar Braans zelf zit zoo vaak hij kan aan het strand.
Het lijkt een kolonie van amphibieën. Een half uur buiten de stad ligt tusschen de strekdam van de rivier een ondiep ge- | |
| |
deelte, een doolhof van poelen en kreken tusschen met riet en wilgen begroeide eilandjes. Naar de dijk toe loopt de grond op tot een stuk grasland, dat alleen bij hooge vloeden onder water komt. Dat is het ‘sportterrein’. Dan staat in de diepste kreken twee meter water en bij eb reikt het amper tot de knieën.
Een stuk niemandsland.
Bij warm weer en gunstig tij, als er genoeg water staat om te zwemmen en te weinig om te verdrinken, krioelt het er van een soort snaterende menschvisschen. Twintig meter van de oever, langs de platgetrapte sporen tusschen de rietgorsen, liggen de hoopjes kleeren als afgestroopte huiden uit een vroeger bestaan. Het is hier goed.
De maatschappij eischt niet meer dan één lastige onderbreking van een uur, als de kerels broek en frokje moeten aantrekken om even te gaan stempelen.
De regeering is een gemoedelijke politieman, die zonder sabel of geweer de bedreigde wetten der zedelijkheid weet te doen eerbiedigen, al knijpt hij weleens zijn oogen dicht wanneer de zwembroek van de één of ander al te poreus geworden is. En zelfs de politiek krijgt somwijlen glans, als het frissche rood van de hakenkruisvlag op een Duitsche rijnaak feestelijk tusschen de lichtbanen van lucht en water glijdt.
Het eenige wat onrustig maakt is het werkvolk uit de fabrieken, dat in de verte over de dijk de stad in en uit trekt. Een sirene, een rookende schoorsteen of op een voorbijtrekkende sleepboot de zwarte kop van een machinist boven het gat van de machinekamer.
Werk! Werk! Ze hooren hier eigenlijk niet! Dat maakt het plassend gestoei soms urenlang tot een verbeten gevecht. Maar na een uur in het water ronddollen smaakt een droge boterham lekkerder dan het fijnst belegen brood, dat vijf jaar geleden
| |
| |
van kwaadheid in de keel stokken bleef om een loonsverlaging van twee centen per uur.
Herman Braans zegt dat ook weleens. Bij eb, als ze, log als zeehonden, op een zandplaat een sigaret liggen te rooken kan dat ze soms urenlang aan de praat houden. Natuurlijk zijn ze het niet altijd eens, maar als het lang duurt plonsen ze tegelijk het water in en waden hijgend en proestend naar de wal, waar de moeders Branderhorst en Schefferly de thee al op het petroliestel hebben pruttelen.
- Hei! Ezels, kijk uit! je spat me kletsnat! gilt vrouw Branderhorst, als ze naast haar neerploffen. Het is de eenige manier om haar nat te krijgen. Een ander draagt haar badpak, want zelf in het water komen durft ze niet meer.
Als ze er tot haar knieën instaat ‘slaat het op d'r asem’. Het is dan net of ze een stomp op haar maag gehad heeft.
Nou, en dat is erg!
In het werkhaventje van de scheepstimmerwerf heeft Frans Lemmen een kleine zeilboot ontdekt, die bijna nooit gebruikt wordt. Die weet hij voor een middag te bemachtigen. Hij heeft 'n plan. Als hij 's avonds van zijn werk thuiskomt, zegt hij terloops tegen Heil, met een veelbeteekenende blik naar Willem:
- Hou je van varen, Heil?
- Natuurlijk! toen ik vroeger nog thuis was....
- Nou prachtig, ik heb een boot.
Het strand is het strand en een boot is een boot. Dat is zoo fatsoenlijk als het maar kan. Daar weet zelfs Heiltje niets tegen in te brengen.
- Jona heeft gevaren en Petrus was een visschersman, en de watergeuzen, en daar zijn er nog veel meer geweest, betoogt Lemmen nog verder, maar het is niet meer noodig. Deze ver- | |
| |
lokking is zelfs Heiltjes burgertrots te sterk. Morgenmiddag gaat ze mee. Piet Schefferly zal sturen, die kan er mee overweg en zwemt als een rat.
- Maar Willem, jij niet zwemmen tusschen al die lui, eischt ze nog achterdochtig.
Verdoorn steekt met Lemmen een sigaret op. In de rook knipoogen ze tegen elkaar.
Onwennig en verlegen staan ze 's middags tusschen het krioelende volk op het strand. Heiltje heeft er bijna spijt van.
- 't Lijken wel Indianen, mompelt ze niet zonder weerzin, als ze de donkere glimmende lijven rondom haar ziet.
- Ja, en je treft het nog, dat we geen honger hebben, anders hadden we je al opgevreten, zegt een kerel, die het hoort. Willem lacht. Hij staat met zijn schoenen op een hoopje kleeren.
- Van wie zijn die? Kan dat nou zoomaar? vraagt Heiltje bezorgd en geërgerd aan Lemmen.
- Gerust wel! D'r zijn d'r hier wel met twee verschillende schoenen en een dameshemd naar huis gegaan.... Kom toch weer terecht. Loop vanzelf. Alleen Braans houdt z'n boeltje apart, maar die zwem toch niet veel.... Heeft tie et in een zak aan een ijzerdraad hangen. Is voor de vlooien.... Afijn, als er hoogspringers bij zijn krijg tie ze toch nog in z'n hemd....
Dan is de boot er.
Tien minuten later is Piet Schefferly met een lading vrouwlui om de bocht van de strekdam verdwenen.
Willem zucht, diep. Hij is blij en toch....
- Ja Verdoorn, eigenlijk is het verschrikkelijk, niet? zegt Herman fluisterend aan zijn oor.
- Ja, knikt hij langzaam, maar als ze elkaar aankijken glimlachen ze.
| |
| |
Het is eb. De kreken liggen bijna droog. De achtergeblevenen rooken met elkaar op de krib een sigaret en wachten op de vloed. Alleen de kinderen plassen nog een beetje rond. Een poosje kijken de mannen zwijgend toe. Dan kletst Frans Lemmen Willem plotseling op de rug en zegt:
- Nou, ouwe jongen, is het hier goed of niet, hè.... Wat maak je je in de stad dan toch druk om een hoop flauwe kul, nou?
Het is zoo. Willem lacht. Ontroerd kijkt hij om zich heen. Daarginds is de dijk. Daar heeft hij een jaar geleden ook wel geloopen, toen hij van Heil vandaan kwam. Een wanhopige tocht! Vandaag is hij nog werkloos en toch is er veel veranderd. Een aarde, waarop hij omver tuimelde, en een hemel, grauw, dicht, en zwaar van onheil: twee nijpende vlakken, waartusschen hij te stikken dreigde. En nu?.... Welke almachtige hand heeft dat alles weggeschoven of het gordijnen waren? Een open hemel! En de mensch? In deze ontzaglijke ruimte als een klein vogeltje, een zwaluw....
- Wij zijn maar een heel klein stukkie van alles wat er is, zegt Willem, terwijl hij verbaasd langs de oneindig verre horizonten zoekt.
Herman Braans kijkt hem aan en glimlacht begrijpend.
- Ik denk zoo, als ze een hoop van die fijne lui nou es regelrecht in het paradijs zetten, naast Adam en Eva, dat ze 't niks naar d'r zin zoue hebben.... Een vijgeblaadje, eten wat er aan de boomen groei, geen radio, geen schoenen met hooge hakkies.... Had Riegel ook niks te verdienen met z'n zakie, begint Lemmen weer. Hij kan slecht tegen de stilte, als hij een ander niet hoort praten moet hij het zelf doen.
- Zou jij het volhoue? vraagt Herman Braans aan Frans. Hij gaat een beetje hoogerop zitten, het is lekker, telkens een
| |
| |
ander plekje te nemen, daar waar de zon de steenen heet gebrand heeft.
- Zou jij et volhoue? Waarom die fijnen nou altijd bij de kop nemen? Als één van jullie morgen een ton erfde, ging je ook in een villa wonen en liet je ons hier ploeteren. Een werklooze is ook geen engeltje, hoor....
- Kenne we worden, later.... heb u zelf gezegd, lacht er één.
- Hou dan maar je mond zoolang je dat nog niet zeker weet. Herman Braans mag dat zeggen. Hij heeft bewezen dat hij het zelf wel kan. Dat hebben ze gezien en dat vergeten ze niet. Hij had in een villa kunnen wonen en hij kwam naar de krotjes van de Nieuwe Haven. Hij had meneer kunnen zijn en hij wilde niet. Kijk, veel van die rijke lui zeggen: ‘We’ moesten dit en ‘we’ moesten dat, maar dan bedoelen ze eigenlijk een ander of alleen zichzelf. Als Braans ‘we’ zegt, dan is het zoo.
Als hij wat te vertellen heeft, luister je vanzelf.
- Jullie praten altijd over die fijnen, maar weet je wel dat er fijnen geweest zijn, die met heel wat minder tevree waren dan wij nou.... Niet omdat ze dat moesten, lang voor de crisis al, maar omdat ze dat wilden. Die zijn er nog! Ik kan je er maar zat noemen, die heel d'r boeltje eraan gaven, de achterbuurten ingingen, naar menscheneters, Congonikkers en lui die de vuilste ziekten hadden.... Maar daar hoef je nog niet Christelijk voor te zijn, dat deden er meer.... Maar weet je wat? Toen ze alles kwijt waren en niks meer hadden, alleen de grond om op te slapen, de lucht om te happen en een homp brood en een slok water, toen zeiden ze nog: Dank je wel, God, want dat heb ik nou eigenlijk niet verdiend. Kijk, die lui aten nou als een duif uit de handen van God.... Hoef je allemaal niet na te doen, maar vraag maar eens aan jezelf of je het zou kunnen als het moest....
| |
| |
- Die lui waren niet werkloos.... konden wat doen, zegt Branderhorst, terwijl hij onrustig het zand tusschen de bazalten wegkrabt.
De anderen zijn stil. Ze wachten. Branderhorst staat op, die zegt altijd wat ze zelf niet kunnen, maar als ze hem hooren, zouden ze het ook zoo gezegd hebben.
- Goed, allemaal goed, maar je moet je verstand gebruiken.... een nieuwe maatschappij moet er komen, en daar moet je voor vechten tegen die lui, die het tegen willen houen.... Goed, laat dat geld dan maar es even zitten.... ik ben timmerman en ik wil timmeren. Waarom mag ik dat niet? Waarom moet ik niks doen?
Braans weet het niet. Hij is geleerd genoeg om met tien verschillende dooddoeners Branderhorst te antwoorden, maar dat heeft hij afgeleerd, sinds hij zelf aan de Nieuwe Haven woont. Hij ziet over de hoofden van de mannen heen naar de stad, een grauwe grimmige borstwering tegen Gods stralende lucht, een kankerplek, een reuzengraf van een cultuur, die zichzelf opvreet. Wat voor krankzinnigs is er toch uitgespookt, wat hebben we toch overhoopgehaald, gegraaid en geklauwd jarenlang? Geld, de steen die we onszelf aan de hals gebonden hebben, waardoor we verzuipen.... En dan plotseling weet hij het, een gedachte, die misschien te groot is voor hem en voor de anderen, geen oplossing, zelfs geen nieuwe taak, maar toch iets, dat ineens een breed uitzicht opent in de verwarde stekelhaag van vragen, die er ook voor hem bestaan.
- Ik zeg niet dat je ongelijk hebt, Branderhorst. Goed man, doe et.... Ik kan jullie niet aan het werk zetten, op z'n hoogst een beetje meehelpen, ik ben geen econoom,.... maar dat het zoo is, is Zijn schuld niet, hebben we met mekaar verprutst.... met mekaar.... Maar misschien, het kan verwaand
| |
| |
zijn om het te zeggen, ik ben God niet, maar misschien, dat Hij ons deze moeilijke weg laat gaan om ons te leeren weer blij te zijn met wat we van Hem krijgen, onze hand ophoue en niet meer graaien en grijpen.... misschien dat wij het moeten verspelen, om het Hem te willen laten winnen,.... en dan de stad in, om anderen te laten zien, wat je noodig hebt om gelukkig te zijn....
Misschien........
Peinzend zien de mannen naar de stad. Er wordt geen woord gesproken. De vloed is opgekomen en het water kruipt langzaam tegen de bazalten omhoog.
Roerloos en bleek zit Willem Verdoorn tusschen de anderen in, maar in zijn oogen staat de verwondering om een vreemd en onbegrijpelijk vergezicht.
Misschien....
- Het kan, mompelt hij. - Het kan. Dit is eigenlijk hetzelfde als van vader, maar toch anders....
En nu Herman Braans deze mannen ziet, beseft hij, hoe wellicht Christus weer verborgen en op een voor de wereld onmogelijke en dwaze manier Zijn werk uitvoert temidden van een verongelukt geslacht.
Het kan....
Zie, Ik maak alle dingen nieuw! Dat is aan de gang! Dat is altijd aan de gang!
Dan schiet er ineens iemand in de lach.
- Dan zelle we nog Heilssoldate worden ook, tjonge, tjonge, als zoo'n pakkie mijn maar sta....
De anderen lachen mee. Herman Braans ook. Hij weet dat het geen spotten is.
Op dat oogenblik zeilt aan het einde van de pier een bruine boot met een wit zeil de kreek binnen.
| |
| |
Daar zijn ze! Ze springen overend. En bijna gelijktijdig gaan de armen de lucht in. - Hallooooooooo! Hallooooooo! juicht het over het water.
Er wordt teruggezwaaid. Heiltje zwaait ook. Willem ziet het en het is of het nu ineens wazig voor zijn oogen wordt en deze zwaaiende arm van heel ver komt, maar steeds duidelijker en steeds dichter.
Dan komt vrouw Branderhorst plotseling gillend en steunend over de puntige keien strompelen, dik en schommelend.
- Kijk! Kijk! Die kwajongens! Kijk dan toch, de snotneuzen! Verschrikt loopen de mannen toe, misschien is er een ongeluk.
- Maar kijk dan toch, zijn ze gek, alles wat ik heb, gilt ze wanhopig.
Aan de modderige rietgorsrand spelen de jongens Robinson-crusootje. De kleine Frans Lemmen heeft schipbreuk geleden en hijscht de noodvlag. Dat is het hemd van Branderhorst. De slip is stukgescheurd en de punten slepen door de modder. In de kreek staat anderhalve meter water, en als ze erin komt, ‘slaat het op d'r asem’.
- Toe dan vent, haal et dan uit d'r fikken, 't is 't leste wat ik voor je heb, gilt ze wanhopig tegen haar man, die beduusd en nog niet begrijpend te kijken staat.
De kerels schaterlachen.
- Suut, suut mar ouwke, ik heb er nog wel, hij krijgt er een van mijn, sust Frans Lemmen hikkend.
- Passen niet! lachen de anderen.
Die week passeert het aantal ingeschreven werkloozen de vierhonderdduizend.
|
|