| |
| |
| |
XVII
De ruime salon van de familie Bakker is sober, maar artistiek. Op een Zaterdagavond als deze, nu het rumoer van de feestvierende stad als een kolkende vloed aan de muren staat, zou de rust er wonderlijk kunnen zijn. Dat is ook meestal zoo. De glanslijnen van stalen meubels spelen er door een evenwichtige combinatie van grijs en blauw. Twee maanden geleden heeft notaris Bakker het op aandringen van zijn vrouw zoo in laten richten en nu reeds zoeken zij en hun vrienden deze kamer op als vermoeide reizigers een bron.
Zoo doet Herman Braans ook. In de moderne interieurkunst ontdekt hij sociale tendenzen, die hijzelf ook belijdt; hij voelt er zich mee verbonden en dat suggereert hem een plaats in de avant-garde van zijn tijd. Een begrijpelijke, zij het al te menschelijke troost voor een moeilijk leven. Dat weet hijzelf ook, niettemin geeft hij er zich vaak weerloos aan gewonnen.
Hij heeft er bovendien Swagerstein en Masborg geïntroduceerd en de aanwezigheid van Riegel geeft nu en dan aanleiding tot een interessant debat.
Er is hier een sfeer, waarin sociale ideeën gedijen kunnen.
Op de roode kussens van de muurbank liggen een paar opengeslagen dichtbundels. Daar alleen al mee zou mevrouw Annie Bakker kunnen bewijzen hoeveel er de laatste tijd in die richting veranderd is. Ze heeft altijd van poëzie gehouden, maar er is nu eenmaal een groot verschil tusschen ‘om een wiegske vlocht een vrouw, zaalge douwdidouwkens’ van vroeger en wat er achter het vlammenkaftje van gindsche bundel sociale poëzie te lezen staat. Annie Bakker is, zooals ze zelf zegt, wakker geworden.
Dat is in het begin altijd een vreemde gewaarwording, maar nu
| |
| |
ze van de eerste schrik bekomen is, bemerkt ze dat de nieuwontdekte wereld, hoe verkankerd en ellendig ook, nog steeds aanleiding geeft tot poëzie.
Daarom is het eigenlijk te betreuren, dat haar man geen zendeling, dominee of zelfs geen dokter is, die toch allen naast hun mannelijke taak een prachtig arbeidsveld voor de vrouw openlaten. In deze omstandigheden is echter een hulpprediker als huisvriend een mooie aanvulling bij een notaris als echtgenoot. Dat haar man dat niet voldoende inziet is het egoïsme van den zakenman. Maar ook zonder hem is het kleine gezelschap, dat mevrouw ontvangt, gegroeid tot een groep, die eigen tijd representeert. Daar mag men trotsch op zijn!
En dan deze kamer....
- En jouw preek, Herman, heeft tot dit alles de stoot gegeven, erkent ze op een keer.
Dan bloost Herman Braans. Hij durft niet eens te zeggen dat de bedoeling toch nog iets anders was. Hij weet het op dat oogenblik zelf niet meer precies.
Toch doet mevrouw Bakker veel goed. Dat kunnen kerk en zending en tientallen armen getuigen. En Anna, het dienstmeisje, ook, ondanks haar nukken van de laatste tijd en haar afwerende geslotenheid. Als mevrouw aan háár denkt, krijgt ze soms lust om te retireeren. Het mindere volk is soms hooghartiger dan de rijken tegenwoordig.
Een onrustig geweld beheerscht vanavond de stad. Het wervelt de lucht in als een storm. In de straten, waar alle bronnen nu hun licht verspuiten, klinkt het feestelijk, maar wie luisteren kan herkent met schrik het onbeheerschte grollen van een dier, dat de grens tusschen ernst en spel niet meer weet.
De glimlachende feestcommissie vertoont zich vanavond voor
| |
| |
het laatst enbloc en officiëel op straat, versierd met een volksche beminnelijkheid. Maar Riegel en vele anderen weten dat tezelfder tijd de politieposten op veel plaatsen verdubbeld zijn en de dienst van de dagploegen tot middernacht is verlengd. Om op alle gebeurlijkheden voorbereid te zijn.... Natuurlijk! In de haven is vanmiddag het hakenkruis van een Duitsche rijnaak afgeplunderd en daarbij heeft een schipper een der belhamels met een vaarboom een winkelhaak in zijn buik geslagen. Oploopjes, charges en een paar arrestaties onder veel tumult. Dezelfde avond al moet de politie communistische vlugschriften in beslag nemen.
Maar dat gebeurt meer! Het is niet direct opvallend; voor wie persé feestvieren wil behoeft het althans niet hinderlijk te zijn. En staat daar niet de verlichte stadhuistoren, als een symbool van onaantastbare rust? En die is bijna overal zichtbaar.
Niettemin wordt in de salon van mevrouw Bakker de onrust vanavond bijna seismografisch geregistreerd. Op het stille effen veld van de wand maakt de schaduw van Swagersteins handen een trillende curve. Het silhouet van Braans staat luisterend tegen het licht van de tuinramen geteekend. Het is een moeilijke week geweest, waarin zij zich ternauwernood afzijdig hebben kunnen houden van een feestvreugde, die ze veroordeelden. (Voor Swagerstein de avond van het vuurwerk niet meegerekend). De gespitte en gesnoeide tuin bewijst dat ze beter werk hebben verricht! Daaraan heeft een werklooze broeder een eerlijke boterham verdiend en zijn moed herwonnen. Maar toch.... Braans kwam hier om te genieten van de opgeknapte tuin. Het is zooveel als de eerste steen van een groot bouwwerk, waarvan de inscriptie ook zijn naam vermeldt. Maar hij mist er een naam, die hij er zeker had verwacht. Lemmen! Dat
| |
| |
Lemmen blijkbaar het aanbod geweigerd heeft is onbegrijpelijk en vervelend. Helaas heeft hij in de twee voorafgaande dagen geen tijd gehad zich verder met het geval te bemoeien, anders had hij allicht meer geweten dan nu. Wat moet er in vredesnaam gedaan worden voor Lemmen, als de kerel niet werken wil? vraagt hij zich af. En wie weet hoeveel anderen net zóó zijn? Dat loopt uit op een mislukking van alle sociaal werk. De entourage waarin dit uitzicht ontstaat is benauwend. De kamer lijkt op sommige oogenblikken belegerd door een dronken menigte. Brood en spelen! Is het waar dat de massa niet meer eischt? Heeft het cynisch egoïsme van iemand als Varsseveldt recht van bestaan en is de methode van Riegel de eenig practisch uitvoerbare?
- Maar dat kan ik nog niet gelooven, ik wil het niet.... toch ligt dit feit er.... Misschien is het uit te leggen als een ziekte, die van werkloozen patiënten maakt,.... zegt hij met een onrust, die zijn twijfel verraadt.
- Maar die andere man, die Verdoorn heeft staan werken als een schatgraver. Of hij gouden munten bloot wierp, bij iedere stoot van zijn spa. Dat is toch ook een werklooze! zegt mevrouw Bakker.
Ze kan het vertellen met de glans van haar eigen daad nog in haar stem. Niet omdat ze er trotsch op is, ze is er blij om.
- Een nette man! Zoo stil en de druk lag op zijn wezen. Hij bad voor zijn boterham en heusch, die man was tevreden. Werk mevrouw, werk, dat is het eenige dat we noodig hebben, zei hij nog....
Dat is weer bemoedigend. Het zou wellicht de stemming van de avond gered hebben als niet Swagerstein op dat oogenblik zijn theekopje met veel nadruk op het glazen blad van de salontafel had gezet.
| |
| |
- Toch geeft alle werk aan die lui tenslotte teleurstelling.... niets dan teleurstelling....
Verbaasd kijken de anderen op. Zulke uitlatingen behoorden toch eigenlijk in deze kring tot het verleden. Maar Swagerstein laat zich door twee verwonderde gezichten niet van de wijs brengen. Wat hij nu zegt, weet hij uit ondervinding!
- Ik loop met een wandelstok. Sedert Woensdagavond loop ik met een wandelstok.... niet voor de vorm.... daar ben ik overheen.... om me te beschermen, omdat ik goed was, te goed misschien wel....
Braans, jij hebt me de wereld laten zien anders dan vroeger, en daar ben ik blij om. Geloof niet, dat ik terugvallen wil in de sociale apathie van vroeger, maar m'n waarde, jij weet ook alles niet.... je loopt ook tegen de lamp net als ik.... Wat zich nou daarbuiten afspeelt, die herrie, ik ben er bang van, omdat ik weet....
Tot zoover is alleen de heftigheid onbegrijpelijk. Dat Swagerstein goed is en mogelijk een beetje bang, was genoegzaam bekend. Maar nu is er meer. Zijn mond hapt de woorden achterna alsof ze sneller en heftiger geuit worden dan hijzelf verdragen kan. Hij praat als een onverwachte kroongetuige in een rechtsgeding.
- Hiervoor wilde ik je waarschuwen, Braans, dat je niemand tot daden aan moet sporen, zonder dat je je eerst vertrouwd hebt gemaakt met de bijzondere psychologie van je objecten. Ik bedoel van de werkloozen.... Dat geeft teleurstellingen, man.... Ik spreek uit ervaring.
Nu moet Braans niet tegenspreken. Swagerstein heeft een warm hart en een ongelukkige liefde. Dat had in normale omstandigheden een kindervriend van den leeraar kunnen maken en tenslotte wat testamentaire beschikkingen voor philantropische in- | |
| |
richtingen tengevolge kunnen hebben. Maar dat alles lag nog als een pop in de cocon van zijn teleurgestelde liefde verborgen. Braans heeft het hulsel stuk getrokken eer de vlinder vliegen kon.
Swagerstein is vrijgezel en heeft geen behoeftige familie te onderhouden, hij heeft weinig kostbare hobbies, hij drinkt niet en speelt niet. Toch verdient hij een salaris waar twee gezinnen ruimschoots van kunnen bestaan. Bij weinig nadenken heeft hij deze waarheid ontdekt en erkend. Maar het enthousiasme van Braans heeft toen de daad geforceerd!
Woensdag (dat is de dag na het vuurwerk!) komt hij toevallig in een arm gezin terecht. Zeven schatten van kinderen en een vrouw, die, ondanks alle verwaarloozing, aan Suze denken doet. Door een misstap van haar man zijn ze van steun verstoken.
- Ik heb gedaan wat ik voelde dat ik moest doen: kleeren, kousen, kruidenierswaren, alles, tot een half mud bellefleurtjes toe. Die lust ik zelf ook graag. Maar wat nu?.... Wat nu?!.... Donderdag staat me al een kerel op te wachten, een stuk buurman of zooiets en die begint ook te zeuren. 's Avonds twee.... Maar dat kan toch niet? Ik ben ook geen Rothschild. Ik zeg ze dat ook, maar de heeren laten me niet gaan. Dat is chantage, zeg ik. Op je lazerij ken je hebben, zeggen de rekels.... Braans, ik verzeker je, dat ze er toe in staat zijn.... Ik woon wat achteraf, dat weten jullie, ik ga niet meer zonder angst slapen, werkelijk, ik slááp niet meer zonder angst.... Waar blijft de zedelijkheid van ons volk als hier geen ijzeren vuist regeert?.... Heusch Braans, je bent jònger dan ik....
Dat is zoo.
Onder het spreken is Annie Bakker een halve meter van Herman af in de richting van Swagerstein geschoven. Ze heeft ook haar leeftijd en is bovendien moeder van twee kinderen. Nu Swager- | |
| |
stein dat ineens zoo zegt, moet ze erkennen, dat ze zich meer dan eens afgevraagd heeft of de jeugd van Braans eigenlijk de wijsheid niet bedroog. Het antwoord is vanavond gegeven. Herman Braans zit vormloos in de schaduwen van de kamer weggedoken.
Een flakkerende gloed draait dansend naar binnen. Op de hoek van de straat klinkt muziek, maar het gedreun van een hossende menigte overstemt weldra alle geluid.
De fakkeloptocht!
- De menschen lijken wel mal, mompelt mevrouw, terwijl ze verschrikt van het venster terugwijkt. - Ik wou maar dat mijn man thuis was....
Het geluid wordt erger. Swagerstein is ook opgestaan en loopt tot midden in de kamer. Dan zegt hij met ongekende kracht:
- De massa, Braans, de massa.... is een beest!
Braans antwoordt niet. Hij kan het niet. Maar als een bezwering tegen zijn eigen groeiende twijfel en die van anderen herhaalt hij de woorden van een tekst, die als een vlam opstaat in zijn binnenste: En Jezus de schare ziende, werd met innerlijke ontferming bewogen.... En Jezus de schare ziende, werd met innerlijke ontferming bewogen. Dan zegt hij plotseling hardop:
- De massa, Swagerstein, de massa.... is de schare.
Dat begrijpen de anderen zoo niet. Het klinkt ook idioot.
Even later belt Arie Bresler aan de woning van notaris Bakker. Hij ziet er vermoeid uit. Na een week hard werken, met veel overuren, heeft Banders hem vandaag ontslagen. Dat is zoo gewoon geworden, dat hij zelfs de gelegenheid om er een kleine plechtigheid van te maken, ongebruikt voorbij liet gaan. Hij heeft er ook het figuur niet voor en mist de lust. Maar er is ook geen reden toe. Arie Bresler is nog een van de laat- | |
| |
sten die eruit gaan, dus hij mag nog dankbaar zijn. En hij laat zijn werk, dank zij de bijzondere vlijt van de laatste week, keurig in orde achter. - Dat is gemakkelijk bij een eventueel faillissement, spot meneer Banders wrang. Dat zou hij bij het ontslag van Willem Verdoorn nog niet gedaan hebben. Wat er verder aan roerende woorden te spreken zou zijn geweest draagt Arie op een getypt velletje in zijn zak.... ‘Dat hij drie jaren tot volle tevredenheid en met de grootste toewijding op mijn kantoor werkzaam is geweest en dat ik hem heb leeren kennen als een betrouwbaar, eerlijk en nauwgezet jongmensch....’
En daarmee heeft hij nu de gansche middag door de stad loopen dwalen, zonder naar huis of naar Anna te durven.
Daar gaf men vroeger een gezellig avondje voor! Maar de tijden zijn veranderd. Arie Bresler kan niet eens zeggen, dat het ongeluk hem overvalt. Hij heeft het langzaam zien naderen, zien groeien. Het ontslag in de cijfers en letters op zijn lessenaar, de herfst,.... nu vandaag nog, nu de wind koud als water langs zijn botten blaast; en de angst van Anna, in ieder woord, in iedere blik, de angst voor wat ze nooit heeft willen noemen en iedere minuut vermoeden liet.... Hun kind. En thuis is de toestand gebleven zooals die altijd was, dat wil zeggen: doodarm, en zonder begrip van de nood van Anna en hem.
Zoo staan de zaken.
Arie Bresler heeft ze vanmiddag wel honderdmaal voor zichzelf uiteengezet. Soms hardop prevelend als een monnik, hij heeft ze op de hoeken van de straten willen uitgillen, op de meest verborgen plekjes heeft hij ze uitgefluisterd in wanhopige gebeden,.... nu, nu de nacht al lager over de stad zoldert, is zijn mond stil geworden. Maar onder zijn hersenpan zindert de monotone cadans van zijn gedachten op eigen kracht
| |
| |
voort. Dat brengt de nevelachtige rust over hem, die bij veroordeelden, even voor de terechtstelling, zoo wonderlijk schijnt. Nu hij eindelijk hier voor de deur op Anna staat te wachten heeft hij het bijna blijde gevoel, dat ze naar hem luisteren zal en misschien schrikken. Gek is dat. Hij vindt het zelf ook gek, maar goed.
- Wat ben je laat, zegt ze angstig fluisterend in de gang.
- Ja, erg laat, antwoordt Arie doodgewoon. Dan loopt hij als altijd door naar de keuken. Hij tikt met zijn nagel tegen de koperen gong, hangt zijn hoed aan het knopje van de aanrechtkast en draait het zandloopertje aan de muur om. Dat is zoo zijn gewoonte.
- Maar je bent toch erg laat, Arie, praat Anna weer.
Als dalijk de zandlooper leeg is en het belletje gaat, zal ik het zeggen, denkt hij. Boven zijn hoofd staat het kleine koekoekraampje nog open. Het tocht. Het roodgeruite lampekapje wiegelt ervan, de kralen aan de punten tikken hoorbaar tegen elkaar.
- Zeg Anna, nou heb je je raam nog open, meid.... daar had je misschien geen erg in hè, maar we zitten al diep in de herfst, weet je....
In de herfst, zegt hij nogeens en beweegt onderwijl zijn voeten soppend in zijn natte schoenen. Zijn bobbelknieën, die bij elke stap onder zijn te korte jaspanden uitbotsen, zijn twee donkere vlekken. Hij wrijft er met zijn elleboog overheen, terwijl hij verder praat....
- Ja, in de herrefst.... da's nat van de regen op m'n knieën.... en jij ziet er wit van, van dat tochtraampje, en je oogen.... dat snap ik niet,.... je oogen staan zoo diep, Anneke, van de kou? Of zeg het nou es.... van wat.... is er soms wat
| |
| |
anders?....
Ting, gaat het belletje. Hij schokt overend. Hij gehoorzaamt met de directe felheid van een instrument. Het is eigenlijk een wreede brutaliteit, waarmee hij Anna aankijkt nu:
- 't Is zoo.... Maar 't was te voorzien, 't was te voorzien.... 'k ben nog een van de leste, heel de zomer aan zien komme, en nou nog je eige kapot schrikke zeker.... ja, hoor es, er zijn duzende jonges werkeloos, nou mot je van mijn niet eischen.... Anna!....
.... - Er valt iets in de keuken, merkt Swagerstein op in de salon.
Maar dan is mevrouw al bij de deur.
Na een hevige zenuwaanval ligt Anna op de muurbank in de salon, een snikkend hoopje mensch, dat zich nu en dan omhoog tracht te wringen en weer ineenstort als een aangeschoten dier. Dan ligt ze weer stil, de oogen in twee donkerblauwe kuilen weggezonken, dicht; maar als ze even omhoog komt, vallen ze groot en wit open als bij een pop, die slapen kan. Met haar schoenen heeft ze het behang van de muur stuk getrapt en haar nagels klauwen aan de fluweelen hoes van de bank. Haar eene been, dat van de bank afhangt, is plomp en dik.
De jongens van de H.B.S. bij Swagerstein noemen dat paardepooten en daar moet Swagerstein voortdurend aan denken, al vindt hij het grof. Het is opvallend hoe leelijk Anna is, leelijker dan ooit iemand verwachtte.
Soms als ze in een onbeheerscht snikken losbreekt, kantelt ze zich van haar eene zij op haar andere en grient schor en onwezenlijk als een stem uit een radiohoorspel. Nee, zelfs jaren lang verkeer in een betere omgeving maakt van een vrouw uit het volk nog geen aristocrate. Hun smart is misschien nog weer- | |
| |
zinwekkender en grover dan hun vreugde. Bij alle medelijden en geschokte zenuwen wordt men toch gedwongen dat even vast te stellen. Buiten holt het massabeest rumoerig langs de ramen. Er wordt soms wild geroepen, verschrikt, maar niemand binnen kan er de woorden van verstaan.
Er is daar wat gaande, maar wat?
In de erker probeert Braans Arie aan het praten te krijgen, maar alle pogingen worden afgeweerd met een mechanisch hoofdschudden. Het water uit zijn jas drupt op de bekleeding van de stoel en twee modderschoenen kleven op het kostbare Smyrnatapijt. Vies! Hoe moet dat nu? Er is iets niet in de haak. Swagerstein heeft over een dokter gesproken, maar hij heeft het woord nog niet uit de mond of Anna vliegt wild van de bank en krijscht:
- Nee, geen dokter.... ik wil geen dokter, en we gaan toch weg.... ben ik eigen baas of niet hè.... we gaan weg nou, Arie hè?....
Die angst is onbegrijpelijk, dat Anna daar zoo ligt is onbegrijpelijk, alles is onbegrijpelijk! Alleen het feit van het ontslag is toch geen voldoende motiveering voor zoo'n consternatie! Erg natuurlijk, maar daarom laat je je toch niet als een blok op de grond vallen en daarom is dat nog geen reden om het behang van de muur te trappen bij een ander.
Maar het raadsel blijft voorloopig onopgelost. Het zet zich in het beeld van deze avond, tusschen angst en ontgoocheling als een lomp verdriet, dat zich brutaler dan al het andere legert op het beschermd domein van mevrouw Bakkers artistieke salon. Mevrouw Annie Bakker is een fijnzinnige natuur. Ook zonder de nerveuse spanning van vanavond haat ze alle luidruchtigheid en opschudding. Als hier niet spoedig een end komt, voelt ze zich bijna geblameerd. En haar man is voor zaken uit. Wat
| |
| |
moet zij als vrouw alleen in zoo'n chaos aanvangen? En dan dat angstige gehol en die herrie buiten....
Swagerstein ijsbeert door de kamer, alsof hij voor een wanordelijke klas loopt. - De dokter, dat is iets voor den arts, mompelt hij, ondanks zijn fiasco van daareven, aan een stuk door. Alleen als hij naar Herman Braans kijkt kan hij even stil zijn en ondanks alle narigheid glimlachen. Braansje, Braansje ligt knockout in de touwen, denkt hij niet zonder leedvermaak in schooljargon. Dat maakt hem even later weer beschaamd.
Bij mevrouw beginnen zich angstige gevoelens te roeren. Ze heeft deze zomer over trouwplannen hooren spreken; die zijn later wel weer van de baan geschoven, maar nu ze zich die eenmaal herinnert drijft haar vrouwelijk instinct de oplossing toch in die richting. Als dat waar is.... Wie kent niet de gewoonten van het mindere volk.... Noemde Swagerstein net de massa niet een dier? Terecht!....
Mevrouw Annie Bakker staat bij de deur. En daar in de erker schokt een miserabele kwajongen wanhopig in zijn stoel. Wat weet ze eigenlijk van hem? Het kan een ongelukkige zijn, een zwakkeling, maar ook een geile bruut, zooéén, die op straat de eerbare vrouwen met de oogen alleen al besmet. Wie weet het? En daar ligt Anna. Drie jaar bijna in haar huis en altijd een vreemde gebleven! Haar oogen tasten onbarmhartig het lichaam af en zoeken vorm in het schonkige lijf, dat zich door de duisternis beschermd, al schijnt te wringen als in barensnood. En tegelijk hoort ze, hoe daarbuiten nu zeker het volk van de straat samenrot tot op de drempel van haar eigen huis toe.
Met een bedeesde stem en onzeker probeert Herman Braans nog eenmaal Arie aan het praten te krijgen. Maar terwijl hij praat voelt hij rondom hem iets groeien, grooter en vreeselijker dan dit hier, iets waaraan hij misschien zelf ook ten gronde gaat.
| |
| |
ledere keer heft hij luisterend z'n hoofd op en ziet achterom. Wat hij zegt, is niet alleen voor Arie bestemd, het is nu veeleer de laatste verdediging van zijn theorie, van zijn geloof, van zichzelf tegen een overmacht, die van alle kanten op komt zetten.
- Toe kerel, laten wij je helpen, wij zijn toch menschen als jij, we hooren bij elkaar.... Weten wij soms wat ons boven 't hoofd hangt? Heusch, wij begrijpen, dat alles zoo moeilijk is voor jullie, al had je nou wat verkeerds gedaan, dan immers nog, nòg hebben wij het recht niet je iets te verwijten....
Zijn we het niet waard soms?.... Hebben we je al te lang alleen gelaten? Ik kan toch ook bij de kerk wat voor je doen, broeder.... en anders doe ik het zelf, daar sta ik voor in, en Anna.... jouw Anna is hier toch goed geborgen....
- Als tenminste, tenminste als jullie, jij Bresler en zij daar.... tenminste als jullie je fatsoen bewaard hebben, als jullie zoogenaamde wanhoop.... Bij ieder woord komt mevrouw een stap dichter de kamer in. Dan vliegt Anna van de muurbank gillend overeind. Maar nu is tegelijkertijd het rumoer buiten zoo hevig geworden, dat de anderen verschrikt naar de ramen dringen. Ze vliegt naar Arie toe en trekt hem uit de stoel. Buiten rukt een waanzinnig geweld naderbij en schijnt als-het-ware het huis te bestormen. Gillen! Vloeken! In de sloppen achter de hoofdstraten begint men de internationale te zingen, wild en vonkig of het door voeten uit de steenen gestampt wordt.
Ze vechten op straat. In een hoek van de kamer fluistert Anna wanhopig en weerbarstig tegen Arie: Maar nou gaan we weg, toe, laten we hier vandaan gaan.... ik kan toch hier niet blijven?
Schoten! Er wordt geschoten!
Iemand komt zonder hoed en met een zakdoek voor zijn ge- | |
| |
zicht naar dit huis toe gevlucht. Herman Braans herkent hem. Masborg! Maar dat is Masborg!
Hij holt de gang in naar de voordeur. Op de slaapkamer boven zijn de kinderen wakker geworden en beginnen te huilen. Bij de kapstok rukt Anna haar kleeren van de haak en probeert den tegenstribbelenden Arie mee te sleuren.
- We gaan toch weg, jankt ze. Dan schijnt plotseling de waanzin van de avond in hem te varen, hij rukt zich los en steekt zijn kop door de reet van de kamerdeur:
- Verrek! brult hij schreiend naar binnen....
Waarom doet hij dat nou?
Mevrouw huilt in dezelfde stoel, waarin hij eerst zat.
- Och nee, blijf maar, blijf maar, laat ze maar hierblijven, prevelt ze koortsig.
Maar Swagerstein troost: - Laten gaan, laten gaan, mevrouw, ze hebben hun jaren, die twee....
Nu is Masborg binnen. Op de linkerslaap plakken de haren op een groote schaafwond, er zit bloed aan zijn lippen en achter een winkelhaak in zijn broek wordt een zwartroode vlek zichtbaar. Hij staat midden in de kamer en praat maar. Aan één stuk door praat hij:
- Of ze me ook te pakken hebben gehad, de rekels.... ze zijn stapelgek vanavond. Dat kost een stelletje dooien.... nou, zonder liegen, zeker met z'n twintigen hebben ze me afgedroogd.... Ziezoo dames en heeren, leve het feest.... leve Riegel, maar ze hadden toch beter hem bij zijn kladden kunnen nemen.... maar de feestcommissie is em tijdig gesmeerd.... Braans, jij wist niet waar je moest gaan staan hè, weet je wel die avond, nou, hier sta je best, kerel, blijf uit het voetengetrap.... Tusschen twee haakjes, met Lemmen is nou
| |
| |
de zaak in orde, Maandag kan hij van B.A. gaan trekken, maar die Verdoorn is een schoft... Stom, wat doet die poot zeer... De bewondering van Swagerstein voor Masborg is nu grenzenloos.
Twaalf uur slaat de klok. De feestverlichting gaat uit buiten en de toren verdwijnt in het donker.
Sabbat.
|
|