| |
| |
| |
XIV
Op een schutting rond een paar huizen in aanbouw, vlakbij het stempellokaal, heeft een haardenfabrikant een huiskamer laten schilderen. De silhouetten van twee elegante menschen staan zwart tegen het roode vlammenlicht van de kachel. De schaduwen op het vloerkleed maken op een wonderlijke wijze letters. DE WINTER KOMT! DE TIJD VAN GEZELLIGHEID! KOOPT NU EEN HAARD!
Zoo'n pakkende reclame moest eigenlijk een moreele steun zijn voor de werkloozen en een vriendelijke terechtwijzing voor de eeuwig op straat slenterende kerels. Maar ze bekogelen het met paardevijgen en snijden de naam van's lands eerste dienaren in de mannenfiguur en teekenen dan een strop om zijn hals. Jammer, het was een mooi doorkijkje naar de knusse dagen van Sinterklaas en Kerstmis. De dagen worden donkerder. De aarde duikt langzaam weg in sneeuwdons en kaarslicht. Zou deze schennende hand van stempelaars een symbool kunnen zijn van een gestoorde rust? Wie nadenkt, vreest er voor. De werkloozen worden kwaadaardiger. Reeds werpt de herfst zijn kou en regen in onverwachte buien door de dagen heen. Nog enkele weken en een verloren zomer is definitief beslist.
Dat maakt onrustig. Zes maanden loopt een man met de stille hoop, voor de winter wel weer aan het werk te zijn, hij paait er zes zomermaanden zijn vrouw mee en dan ineens waaien de blaren rond zijn kop, de dagen zijn kort geworden en koud en hij is nog steeds werkloos.
De ouderen weten wat dat beteekent. Een zomerwerklooze is een zeeman, die nog nooit buitengaats geweest is. Hij heeft de naam en kent enkele termen, maar van gevaren weet hij
| |
| |
nog niet. De doorgewinterden, de mannen met ervaring, die op het bureau voor arbeidsbemiddeling hun naam achter een nummer van twee of drie cijfers hebben staan, die weten wat het is!
Gejaagd zoeken de flinksten naar een geheime bijverdienste, maar eer ze wat hebben zijn ze al door andere werkloozen verraden. - Ik niks, een ander ook niks. Er wordt op straat gevloekt en gevochten. En onderwijl groeien de rijen voor het stempellokaal voortdurend aan. Iedere dag zie je er die nog nooit gestempeld hebben. Dat is al te merken aan de manier waarop ze hun kaart tevoorschijn halen. Ze doen het voorzichtiger, of het een briefje van tien is of een trouwboekje. Ze praten minder en sommigen gelooven nog, dat iemand met twee sterke knuisten aan het lijf hier nooit lang kan blijven wachten. Daar zou je medelijden mee krijgen. Maar ze worden gelukkig gauw genoeg wijzer.
Toch gebeurt er nu en dan iets dat zelfs op de ouderen indruk maakt. Er komt een man, die twee jaar geleden ontslagen is en die tot nu toe gevochten heeft zonder steun. Reiziger, verzekeringsagent, een eigen winkeltje, en eindelijk.... schuld, armoede, honger.
Maar hij heeft twee jaren eerlijk op eigen beenen gestaan, hij heeft zijn hand niet opgehouden zoolang er nog iets mee te verdienen was. Dat hij nu hier komt is zijn schuld niet meer. Er klinkt een verbaasd gemompel bij de omstanders.
Toch wordt hij weggestuurd!
- U hebt u nog niet in laten schrijven bij de arbeidsbemiddeling, u bent ook niet in loondienst geweest.... U zult naar het armbestuur moeten....
Dat beteekent bonnen en een bedelaarscent voor hem.
- Omdat ik twee jaar flinker geweest ben dan een ander,
| |
| |
twee jaar op eigen beenen heb gestaan, schreeuwt hij wanhopig.
- Die vertrouwen op hun beenen, wil God geen hulp of steun verleenen, citeert een ander spottend uit de psalmen. De rest lacht. Masborg rookt een sigaret en antwoordt niet. Hij is ambtenaar....
Maar een uur daarna moet politiehulp ingeroepen worden. De relletjes beginnen zich te herhalen. Zelfs de tragen en de bangen schreeuwen mee, alleen om te schreeuwen maar. Maar ook dat wordt gevaarlijk.
Branderhorst heeft twee maanden gevangenisstraf gekregen voor het colporteeren met opruiende lectuur. Ze hebben hem in optocht weggebracht, een kleine wapenschouw van het proletariaat, maar zijn vrouw lijdt nu gebrek. Ze staat alleen voor een moeilijk huisgezin. De kleine kinderen vloeken zelfs in hun slaap en stelen de laatste centen van hun moeder uit het bakje in de muurkast. Lies komt in de nacht thuis. Soms wordt ze gebracht, als een dame in een auto, en Kees komt soms heelemaal niet. In zijn eel teert haar man op zijn grootsche uittocht en krabt met zijn nagels de eerste regel van de Internationale op de wand, maar zij slaat iedere avond een kruis over een verlaten nest.
- Heilige moeder Gods, moeder van alle arme moeders, heb medelijden, bidt ze. Maar Kees en Lies lachen haar uit en zeggen dat ze haar mond houden moet, want ze eet van hen!
- En vraag nou niet waar wij het vandaan halen, dat vroeg Elias ook niet aan de raven en dat was toch een soort heilige. Dat de eene helft alles heeft en de andere helft toekijken mot is ook niet eerlijk. Wij probeeren ons portie te krijgen. Uit!
Dat doet Liesje in de café's en Kees overal waar hij de kans ziet. De laatste nachten wat revolvers gesmokkeld. En dat ze straks
| |
| |
goed gebruikt mogen worden, hoopt hij erbij. Hij heeft meer te wreken dan zijn armoede alleen. Hij is negentien jaar en heeft na de ambachtsschool eigenlijk nog nooit gewerkt. Op zolder heeft hij een smoezelig meisjesportret verstopt met een klein briefje erbij.
- Lieve Kees. Hiermede bericht ik je, alsdat ik veel van je hou, maar mijn vriendin zeg dat je een echte rooie ben en toch nooit geen werk meer krijg. En me moeder zeg alsdat je van de liefde niet kan eten....
Er zijn nachten dat hij gaat slapen met het portret tusschen hemd en hart geborgen. Het is ook een hart, dat nog geen twintig lentes telt. Hij kan nog sentimenteel zijn.
Heiltje Verdoorn loopt soms verkleumd door het huis en verlangt naar de kachel. Dat is te vatten. Ze heeft weinig bloed en zonder zon lijkt de kamer een kelder. Maar er worden nog geen kolenbons verstrekt. Van haar eigen goed maakt ze warme onderkleertjes voor Rietje en voor Willem heeft ze niet veel meer. Als ze zoo de winter in moeten, nou.... Ze zijn er bang van. Verdoorn heeft dagen, dat hij geen woord zegt. En toch kan je met praten heel wat doen; je leed versnippert in honderd kleine woorden die je hanteeren kan zooals je zelf wil, je kan er op zijn tijd nog mee voor den dag komen als een wijze, een goede, een held of een vrome, maar ze sterven op je lippen als de toekomst, de winter, een langzame doodende verstijving onontwijkbaar naderkomt en de kou zich al tusschen je botten legert.
Maandenlang praat je over de ellende, de armoede, de honger en duizend dingen meer en ineens staat het vlak voor je en heb je nog net tijd om te erkennen, dat je er nog nooit iets van begrepen hebt.
| |
| |
Als hij nou op straat komt, ziet hij meer ellende op een dag dan vroeger in een heele week. Als hij gaat stempelen, staat hij naast kerels, die schoenen dragen zonder zolen, met gezichten als ingedeukte papieren maskers. Er zijn erbij, die in geen weken aardappels geproefd hebben en naar een draadje tabak staan te zieloogen, erger dan honden naar een kluif. En thuis is het ongeveer hetzelfde, en boven bij Jaan Hakman is het hetzelfde, en bij de buren naast en bij de buren over.... De ellende is niet meer te ontwijken.
Op een keer komt Jaan naar beneden gestrompeld en duwt Willem een brief in zijn handen. Hier, lees! Haar gerimpeld gezichtje is nog puntiger dan anders en de groote brilleglazen schijnen op de jukbeenderen te hangen. Ze is niet goed de laatste tijd, je kan het zien en je durft er niks van te zeggen. Er is toch niks aan te doen. Maar nou wordt het nog mooier! Hakman moet voor den dokter komen om gekeurd te worden. Hij is niet zoo jong meer, heeft het er vroeger weleens teveel van genomen en is nou versleten. Wordt hij afgekeurd, dan beteekent dat, dat hij ongeschikt is om een beroep uit te oefenen en dan wordt hij van crisiswerklooze armlastige. Dat is tegelijk goedkooper.
Het is verschrikkelijk. Jaan zit stijf op haar stoel, schijnbaar zonder verdriet en Hakman hooren ze boven lachen. Heiltje loopt naar de keuken om haar onrust te verbergen en Willem scheldt op de regeering, omdat hij niks beters weet. Jaan schudt haar hoofd.
- Je mot nie schrikke en vooral nie schelde, ik wist zooiets wel. Een mensch krijgt niet voor niks grijze haren.... Willem zwijgt.
- Ik zal je es wat vertelle dat je nie weet van Jaan Hakman. 't Lijkt of et er niks mee te maken heb, maar toch wel.... Ik
| |
| |
heb vroeger bij een ouwe schatrijke dame gediend. Christelijk, maar ikzelf geloofde nergens aan.
'k Verdiende zestig harde guldens in een jaar en kreeg in de keuken de vette randjes van de ham bij m'n boterham. Die haalde ze d'r expres voor mijn af. De hond en de poes kregen meer dan ik, maar daar had ze ook een hoop liefde van hè.... M'n man was toen ook nog zoowat Christelijk, hij was toen m'n vrijer nog natuurlijk. Ik mocht niet bij hem thuiskomme, want ik was goddeloos. Toen we trouwden mocht ik van de zolder van mevrouw een oud ledikant weghalen en een kastje en ik kreeg nog een tekst ook. Ik ben de Weg, de Waarheid en het Leven stond erop. Hakman werd er thuis zoo'n beetje uitgesmeten. Hij zou Gods straf nog weleens thuiskrijgen.... Natuurlijk, krijgen we allemaal. Later, toen het slecht ging omdat hij em nogal lustte, heb 't ie me dat weleens verweten. Afijn.... toen die vrouw stierf liet ze een paar ton na. D'r kinders, ook allemaal schatrijk, kregen een boel en de kerk en dat spul ook een boel. Ik wou dit zeggen: als er een God is, ziet et er voor de christenen raar uit.... Die tekst heb ik nog en ik denk er dikwels aan. 't Is zoo. Ze hebben er Hem om doodgemaakt. Dat wou ik zeggen.... ik voor mijn ben nie bang voor wat er kom, voor de armoei ook nie.... maar ik zie jullie weleens doende.... Hakman is eraan kapot gegaan, kijk uit jullie.... Nou sta Heil in de keuken te janke... ga 't er heen, Willem... Als ik doodga krijge jullie me teks....
Hakman is de trap afgekomen en staat nu in de deuropening te wiegelen als een dronken man. Hij lacht het nat tusschen zijn bruine tanden uit. Soms lijkt hij onnoozel, soms gemeen. De schaduw van Heil schokt achter de raampjes van de keukendeur.
- Wat kermen jullie nou om zoo'n ouwe knar hè? Doe je nie,
| |
| |
zeg je? As Jaan over die teks begin te praten is ze een end weg. Trekken van de crisis of van het B.A., wat maak dat nou uit. Da's maar een naam.... gha.... maar eer dat jij zoover ben, Willempie, jij en die anderen, duzende. Daar denk de ouwe Hakman weles aan, had je niet gedocht hè? Man, ik wil nie ruile met jullie....
Dan verdwijnt hij weer lachend naar boven. Jaan gaat naar Heiltje in de keuken.
In het midden van de leege kamer staat Willem Verdoorn nog, verplet. In zijn gedachten rijen de namen zich als een optelsom en bonzen onder zijn schedel met de dreunende stap van soldaten op marsch. Janus-Piet-Arie-Anna-Frans-Kees-Hakman-Branderhorst.... dan maakt het sprongen van tien, honderd, duizend en meer tegelijk, een massa, niet meer te keeren en reddeloos. We gaan allemaal! Die schrik sloeg hem voor de eerste maal in het kantoor bij Masborg, en dat komt telkens weer en telkens heviger, verbijsterender. Het is om te stikken! En die kamer hier!....
Zonder de anderen te waarschuwen loopt hij naar buiten.
Een uur later ploft hij op de akker bij zijn vader in het gras. Hij heeft het gevoel of hij verbonden moet worden. Een gewonde. Op het land schieten de groenten door en blijven onverkoopbaar in de grond staan. De oude man loopt gebogen langs het pad. In de kamer houdt moeder haar armoe verborgen onder haar bonte schort en achter de grijsgeverfde kastdeuren. Dat is de gewoonte, als Willem er is.
- Zoo kan't niet blijven, vader, bestaat niet, kreunt hij.
- Nee, zoo kan 't niet blijven, jonge, er is geen houen meer aan. We hebben de wegen des Heeren verlaten en nou straff de wereld zichzelf.... Ik geloof dat het op een end loopt.
| |
| |
- En dan, vader?
- Een nieuwe hemel en een nieuwe aarde, in dewelke gerechtigheid woont. Ik vertrouw op God, Willem.
- Ja maar, ik dan, vader, wat mot ik en m'n kameraads? Daar krijgen wij geen werk door. Branderhorst blijft tusschen zijn vier muren en Hakman wordt toch afgekeurd....
- Toch zalle we 't er mee moeten doen, het is al meer dan we verdienen.
Vader steekt het vuur in de pijp en schut met zijn knoestige werkhanden het flakkerende vlammetje. Peinzend laat hij het zoover mogelijk opbranden, dan loopt hij langzaam voor Willem uit de akker af. Zijn woorden hebben op Willem diepe indruk gemaakt. Het is hem of hij, losgemaakt van de anderen, achter vader een nieuw pad ingeslagen is. Wat een geluk om daar te kunnen loopen en wat een toekomst om daarheen te mogen zien!
Uit het Westen slaat de wind de rook van de fabrieksschoorsteenen over hen heen.
De stad!
In de verte dondert een zwarte slang over de spoorbrug en verdwijnt achter de huizen. Dat is de trein, waarmee Frans Lemmen thuiskomt uit de werkverschaffing. Het is Zaterdag vandaag. De dag waarop chauffeur Willem Verdoorn bij de firma Banders ontslagen werd. Toen begon de zomer, nu is ze bijna uitgebloeid en hij is nòg zonder werk. Thuis snikt Heiltje in de keuken....
Willem houdt het niet uit op het smalle paadje achter zijn vader. Als de oude tuinman, in gedachten verdiept, zijn klompen op de keukendorpel uitschiet, is zijn zoon achter hem verdwenen.
Vandaag haalt Suze luitenant Arnold Hovestadt van de trein.
| |
| |
Hij zal een klein verlof doorbrengen in ‘Us Wente’. Ze trippelt in een mosgroen herfstcomplet langs ‘Repos Ailleurs’, waar Herman Braans juist de deur opent om ook naar de stad te gaan. Boven hem slingeren de wilde-wingerdranken al vlammendrood om het naambordje. Vader houdt van die naam, het is een stukje evangelie temidden van deze liberale omgeving. Als hij op zijn praatstoel zit, kan hij lange redenaties houden over de verschillende geestelijke achtergronden van deze twee namen. ‘Repos Ailleurs’-jenseitig, ‘Us Wente’-diesseitig.
Suze vindt een Fransche naam eigenlijk nog interessanter dan een Friesche. Dat zou een mooi onderwerp zijn om even over te praten, terwijl ze met Herman de stad in wandelt, het houdt het midden tusschen ernst en luim en Braans is dominee.
- Ja juffrouw Suze, ik ben ook blij dat het in 't Fransch op de gevel staat. Ik geloof, als die arme drommel, die hier iedere Vrijdag op zijn vrouw wacht, het lezen kon, hij weer een moeilijkheid meer had in zijn leven.
- Hoe zoo, wat dan?
- Hoe menschen, die hun rust elders zoeken, zich zoo warm hier op aarde nestelen kunnen.
Dat begrijpt Suze Heytema niet. Herman Braans moet toch wel een knappe dominee zijn om zulke vreemde dingen te kunnen zeggen.
In de stad nemen ze afscheid.
Op de Groote Markt staat een troep Heilsoldaten onder de neerdwarrelende bladeren van de zware iepeboomen. Er staat veel volk omheen. Een kleine bedeesde vrouwenstem is juist uitgesproken en plotseling zetten de horens hun koperen stemmen op bij het juichende refrein van de zingende soldaten:
Over bergen en door dalen
Gaan wij naar de blijde zalen....
| |
| |
Tusschen de omstanders herkent Herman Willem Verdoorn. Zij zijn bijna gelijktijdig hier langs gekomen en staan stil om even te luisteren.
Van Gods huis, ons vaderland....
Hetzelfde van vader, denkt Willem en stapt ontroerd dichterbij. Braans volgt hem op de voet en houdt vlak achter hem stil. Achter hen stroomt het verkeer langs, een bruut geweld, dat het kleine zingende groepje omstormt. Het maakt de stemmen nog ijler dan ze al zijn en het land waarvan ze spreken wonderlijk, maar onbereikbaar ver. Van de trottoirs klinkt het verward geroep van politieke colporteurs: Volk en Vaderland! Roode terreur! Crisiszwendel! Vrijheid, Arbeid, Brood! Fascisme is moord! Daar is Janus Schefferly ook bij. Willem Verdoorn herkent zijn zware bas tusschen de schorre schreeuwstemmen van de anderen. Dat kan hij begrijpen, het spreekt van dingen die hij iedere dag naast zich gebeuren ziet. Het is de stemgeworden wanhoop, waarmee de wereld langzaam maar zeker in de afgrond kantelt. Maar hier.... hier zingt een onnoozel groepje menschen een pad op naar de hemel. Daarheen trekt zijn vader en dat meisje daar, dat haar voeten niet stilhouden kan van vreugde. Maar hij....!?
Een zware doffe moeheid legt zich tot in de uiterste hoeken van zijn lichaam, slap hangen zijn handen in zijn broekzakken en toch worstelt er zich gelijktijdig een venijnige boosheid omhoog. Misschien is het wanhoop. Het kan ook heimwee zijn en verlangen. Naar Gods blijde zalen, ja.... maar hoe er komen als de armoede en de ellende zich over je heen stapelt, te zwaar om te dragen en zwarter dan de nacht? Zijn voet schraapt de grond als een ongeduldig paard. Herman Braans ziet het. Met enkele hooguitloopende tenorstemmen eindigt het lied; een kort dankgebed, uitgesproken door een holle lawaaistem,
| |
| |
doet de menschen voor het ‘Amen’ uiteengaan, en ook Willem schuift nu langzaam tusschen het volk weg.
Nu moet Herman Braans zijn kans waarnemen. Ze hebben nu zoo dicht bij elkaar gestaan, dat de gedachten van den ander bijna zonder stoornis klaar werden in hem. Hij voelt een vreemde verbondenheid, die hem voortdrijft achter Willem Verdoorn aan. Is het heimwee naar eenzelfde Vaderland? Dan vindt hij zonder nadenken de woorden, die hij zeggen moet.
- Die lui zijn goed af als ze het meenen, Verdoorn, als je dat zeker weet, kan je meer verdragen dan iemand anders....
- Heb ik niks aan, meneer.... Maar.... wie ben U?
- Je staat iedere Vrijdag voor mijn deur op je vrouw te wachten.
- Dus die dominee?....
- Ja, antwoordt Herman verlegen.
- Hm....
Dat moet Verdoorn even verwerken.
De tijd dat hij onder de lantaarn op Heiltje wacht is de moeilijkste van de heele week. Weet deze vreemde daarvan? Is dit een stille getuige of een dominee met een paar duizend pop tractement, die om een vroom smoesje verlegen zit? Laat hij dan bij die andere kerels onder de boomen gaan staan zingen! Zijn stap kletst harder op de keien als hij zegt:
- 't Is voor jullie gemakkelijker om te gelooven dan voor een werkelooze.... die tippelen niet zoo gemakkelijk over bergen en door dalen heen.... maar ja.... als je 't gelooven kan, ja....
- En toch is het juist voor die menschen bedoeld, die het diepst in de ellende zitten....
Verdoorn blijft staan. De stadhuistoren slaat zeven uur. Heiltje wacht thuis al veel te lang en is straks boos als hij niet gauw
| |
| |
maakt dat hij thuis komt. Maar hij kan geen twee dingen tegelijk doen. Hij is moe en moet zijn beenen zoo bewust verzetten, dat ze stil moeten staan om te kunnen zeggen, wat hij nu zeggen wil. Goed! Een dominee ontmoet je niet iedere dag op straat en zeker niet zóó een. Deze mag nou eens hooren waar het om gaat. Het is goed om dat eens één keer voor God en alle menschen en voor jezelf uit de doekjes te doen.
- Dominee, zegt hij, en hij zegt het nu zooals hij dat nog gewend is van vroeger, er ligt nog de eerlijke ernst in van een opvoeding die geen namen misbruikte, - Dominee, u heb gelijk, ik wou dat het waar was, nee sterker, ik geloof dat het waar ìs. Maar ik weet geen raad met dat andere en al die duzende. Ik zeg het nou maar zooals het is.... Als ik strakkies bij m'n vrouw kom (zelf zie je ze daar ook doende, je kan het weten), heb ze geen tekst noodig, maar een karbenaadje om te bekommen van het beroerde werk bij die madam.... Weet u eigenlijk wel wat er op de wereld te koop is? Weten al die lui dat wel, die over God en de hemel praten? Ik ben zelf vroeger ook kerksch geweest. M'n eigen vader is een vrome man, die heb het ook arm en toch geloof 't ie. Maar als 't ie naar de stad kijkt trek 't ie z'n neus op of het allemaal kameraden van Belzebub zijn. Armoede is àlles niet, daar is bij ons meer aan de hand, en dat weten de meesten niet. Ik zelf ben daarnet halfgek m'n huis uit geloopen.... maar ik mot weer terug.... Als ik daar dat versje van die heilsoldaten zing, verklaren ze me voor kiekem... Ik zeg het nou maar platweg, dominee... weet je waar jullie hooren? Niet op Vreedorp, daar scheur je je kleeren niet.... als u zeg dat het kàn, dat het voor de lui is die in de beroerdigheid zitten, kom dan naar de Nieuwe Haven.... en dan laten zien wat je geloof....
- Maar dat zou ik juist graag willen, Verdoorn.... help jìj
| |
| |
me daar dan eens mee....
Dan kan Willem met moeite een vloek tusschen zijn lippen houden.
Als hij 's avonds met Heiltje thuis is, brengt de slager carbonades. Willem lacht, maar de tranen springen hem in de oogen en Heiltje staat vijf minuten versuft over het pak gebogen. Dan breekt bij Willem een wonderlijk onhoudbare blijdschap zich baan. Zijn verstand zegt: te groot, te geweldig voor zoo'n doodgewoon iets (de vent heeft immers centen zat), maar zijn handen scheuren het papier aan stukken en lachend duwt hij Heil met haar neus in het vleesch:
- Eet nou maar op, die vent bedoel het goed, dat is eerlijk, Heil.... gha.... da's nou ook een dominee.... maar nou wat bewaren voor moeders, kan dat?....
In de keuken rommelt hij met veel lawaai een pan tevoorschijn en fluit:
Over bergen en door dalen....
Hij kent het wijsje nog een beetje van vroeger. Er is niemand die erom lacht. Heil heeft het vleesch in drie hoopjes verdeeld.
- Kijk en dat is voor de buurvrouw, zegt ze, op het middelste wijzend.
De genade van het ontvangene is een taak voor de toekomst. Herman Braans springt op het voorbalcon van de tram en schiet door de straten als een oceaanvlieger. Een ver doel over een stormende zee! En toch, wat is er nou eigenlijk gebeurd? Hij ontmoette een werklooze kerel en gaf hem een kleinigheid. Krijgt daarbij nog ongenadig op zijn kop ook! Maar sterker is het besef dat het méér is geweest, meer geweest moèt zijn. Dat maakt hem blij. In huize ‘Repos Ailleurs’ laat meneer Braans,
| |
| |
kweekschool-directeur, juist iemand uit als Herman binnenkomt. Weer in de kamer, neemt hij zijn uitgebrande sigaar diep tusschen zijn lippen en loopt om de tafel of hij zijn plaats niet meer vinden kan. Uit haar ligstoel bij de haard kijkt moeder bezorgd toe.
Dan begint hij halfluid te praten:
- 'n Oud-leerling van me.... vraagt om een aanbeveling bij een sollicitatie.... al maanden zonder, flinke jongen, goeie kop, maar.... hij gaat naar socialistische bijeenkomsten en loopt met zoo'n meid van de straat. Ik zeg: jongen, moet je niet doen. Wat zegt hij terug? Meneer, als je bij dat soort meisjes komt wat u bedoelt, vragen ze: Wie ben je en wat heb je?.... Anders moeten de meesten je niet. Nou, ik ben niks en ik heb niks.... Marie vraagt niks, dus wij passen bij elkaar.... Wat moet je dáár nou op antwoorden, Herman?....
- Dat 's Heeren zegen op u daal', zegt hij vroolijk, en verdwijnt naar zijn kamer.
|
|