| |
| |
| |
XII
In het gezin van notaris Bakker werd een kind geboren. Alles verliep naar wensch. Reeds ligt de kleine in de blauwe schaduw van het terras, waar stokrozen, vol muziek van bijen, als toortsen geflankeerd staan.
De moeder glimlacht. Nu en dan komt vader van zijn kantoor naar buiten geloopen, buigt zich behoedzaam over het bedje, - zomerkind - en kust zijn vrouw - zonnemoeder -.
Er is geen dreiging te bespeuren. De tuin is een verloren hoekje van Gods schoonen hof, het huis sluit afdoende naar de straatkant en Anna, het dienstmeisje, zorgt voor de bel.
Wat achter de buitendeur ligt blijft voorloopig vreemd gebied. Mevrouw Annie Bakker zal het niet betreden voor ze aanstaande Zondag haar kind ten doop houdt in de kerk.
Sloom sloft Anna's stap in de gang, onder haar oogen zijn donkere groeven. Wanneer ze op het terras komt zijn haar bewegingen stiekum en haar blik is afgewend. Maar de bezorgdheid van mevrouw kan onschadelijk gemaakt worden met:
- Ach mevrouw, ik ben wat moe.
- Ach kind, dat is mevrouw ook.
Overeenkomstig de voorspelling van den dokter zijn de muizenissen die ze een paar maanden geleden in haar hoofd haalde, goeddeels verdwenen. Er zijn geen andere symptomen geweest dan een manke vergelijking tusschen deze geboorte en één in een werkloos gezin. Maar de kerkezak zal hun dankbaarheid voor Gods zegeningen in deze overtuigend bewijzen. Bovendien meent meneer Bakker dat de nood der menschheid niet door één persoon gedragen hoeft te worden en zeker niet door de smalle schouders van zijn vrouw.
| |
| |
De Zondag, waarop de doop zou plaats hebben, brengt een groote verrassing. Het is om een luttele afwijking in de vredige gang van zaken (de oude dominee Hulshaegen is plotseling verkouden), dat de jonge hulpprediker Herman Braans, zoon van den kweekschooldirecteur, voor de gemeente optreedt. De eerste keer na zijn intree, nu zes Zondagen geleden. Al zijn in het geheel der plechtige handelingen weinig variaties mogelijk, toch brengt dit voor de meer ingewijden eenige sensatie. Herman Braans namelijk is, volgens den ouden dominee Hulshaegen, een typisch vertegenwoordiger van de naoorlogsche generatie, niet onsympathiek, maar vrijwel weerloos tegen allerhande wind van leer.
Tot nu toe heeft de kerkeraad hem belast met de catechisaties aan de jeugdigen en het bezoeken van de afgedwaalde en ontrouwe leden der kerk. Dat is een werkkring die hem tamelijk onschadelijk maakt en.... met de jaren veranderen de ideeën wel. Voorloopig blijft het echter geboden, nauwlettend toe te zien en hem de broederlijke vermaningen niet te onthouden.
Wat een verschil met dominee Hulshaegen! Die is grijs geworden in het hoeden van zijn kudde, heeft principieel, trouw en nauwgezet zijn werk verricht en nooit tot angstige vermoedens aanleiding gegeven. Dat nu in zijn grijze dagen het getal zijner schapen zienderoogen geslonken is, is zìjn schuld niet. Hij houdt van zijn kerk en treurt om het verlies.
‘Terug tot de oude paden!’ daarmee tracht hij de afgedwaalden weer tot de kudde te roepen, maar er schijnt niemand te zijn die het hoort, dan alleen degenen die nooit afgedwaald waren.
Reeds bij de eerste diepergaande gedachtenwisseling openbaart zich het verschil tusschen hem en zijn jongeren broeder. Braans begint te loopen, waar hij niet meer verder kan. Hij ver- | |
| |
dedigt het erf als een bedreigde schans, maar Braans zoekt het open veld; hij lijkt lid van een gemotoriseerde divisie, dan zit hij hier, dan daar. Hij heeft geen honk hier op aarde, zoo schijnt het soms.
Hij zegt: - Dit, dominee, dit is misschien wel het verschil tusschen u en mij.... U treurt om het oude dat verloren ging, en ik juich bij het nieuwe dat ik zie groeien. U spreekt zooveel over ‘onze’ kerk. Ik zie, hoe God Zijn gemeente ook buiten onze kerkmuren bereidt, hoe Zijn genadestroom mijlen buiten onze genormaliseerde bedding wast. Laten we bidden of het ook de kerk overstroomen mag, al kost het desnoods haar muren....
Ach, en dominee Hulshaegen bidt immers om dezelfde genade. Iedere keer als zij scheiden, belijdt zijn handdruk het kindschap van één vader, maar telkens bekruipt hem toch weer de angst, het vermomde verraad de hand te hebben gedrukt.
- Toch heeft de wereld schuld, ze is blind voor de waarde der kerk, zegt hij.
- Toch heeft de kerk schuld, ze kent de nood van de wereld niet meer, zegt Braans. - Maar laten we daar niet over twisten, wellicht hebben we beiden gelijk....
Op deze gelukkige wending biedt dominee Hulshaegen een sigaar aan, maar Braans rookt liever een sigaret. Dat is alweer een verschil, maar nu kunnen ze er samen om glimlachen.
Aanvankelijk is Herman Braans in de Vreedorpsche vriendenkring van zijn ouders welwillend en met zekere trots ontvangen. Zijn afwezigheid tijdens zijn studiejaren heeft mevrouw Braans vrij spel gelaten, de deugden van haar zoon uit te dragen. Een pastor met talent is voor Suze niet zonder bekoring, weer wat anders dan een officier, ook al waarschuwt Varsseveldt Jr. een beetje zuurzoet dat alle nieuwe bezems schoon vegen. En
| |
| |
Varsseveldt Sr., al is hij liberaal, heeft de waarde van de kerk, en bijgevolg van goede predikanten, voor het publieke leven nooit ontkend.
Maar als vader Braans op een goeden dag tijdens het theeuur in het privékantoor van meneer Riegel verzeild raakt, wordt hij toch gewaarschuwd.
- Uw zoon is iemand met een gevoelig hart en een groot verstand, maar de geest des tijds, m'n waarde vriend, loert op alle levensterrein en op ieder mensch.... en uw zoon is jong, piepjong nog.... en wat ik tot nu toe van hem gehoord heb.... U begrijpt me?.... Maar hij heeft een goede opvoeding gehad en verstandige ouders.
Meneer Riegel is zakenman, raadslid en diaken. Hij weet hoe de ellende toeneemt, de regeeringstaak al moeilijker wordt en de nood bijna niet meer te lenigen is. De winter staat voor de deur en de ontevredenheid onder de werkloozen wordt grooter en feller. Er zijn dingen die Riegel niet verklappen mag, maar terwille van de goede zaak veroorlooft hij zich ditmaal een kleine onthulling.
- Voor een sociaalvoelend mensch, niet welgefundeerd en jong, dreigt nu zoo licht het gevaar, de hersens aan het hart te verspelen. Díé juist maken het ons, verantwoordelijke personen, lastig. Wanneer u eens wist hoeveel hinder wij bij de uitoefening van onze plicht ondervinden van iemand als Masborg.... Ik zeg u dit in vertrouwen, maar zoo iemand moet zich op den duur voor een overheidsbetrekking onmogelijk maken. De nood van het land vraagt trouwe verdedigers van de regeering en de gegeven instellingen, maar ik vrees soms.... ook voor een bepaald soort dominee's.... Houd het me ten goede, Braans, ik weet dat het buiten je schuld is.... Ik zal nog eens om een kop thee zenden.
| |
| |
- Ach, jong bloed, heet bloed, dat zakt wel weer, verontschuldigt de vader zich tegenover zoo'n mannelijk woord.
- Ja, broeder, maar dan is de taak van de regeering, hoofd koel, kruit droog, en de hand aan de ploeg.
Dat opent onzekere perspectieven voor de ouders van den hulpprediker. Op succes durven ze bijna al niet meer te hopen. Als hun de schande maar bewaard blijft!.... Ach, welk heilloos gif heeft hun zoon besmet? Waar heeft hij vertoefd, toen de oogen van zijn ouders hem niet volgen konden? En wat zal er nu van hem worden? Ja, wat zal er van hem worden?....
Dàt zegt Masborg op een keer, de hand vast in die van den ander geslagen:
- Een dominee in de kring, makker, dat is de knuppel in het hoenderhok of een kuiken erbij, één van twee.
En Herman strekt het lijf of hij een order ontvangt.
Eigenlijk is het een teleurstelling. Een moeder verwachtte de doop van haar kind en de vader rekende op een passende prediking en nu is er plotseling niet meer dan een onervaren beginneling, die een stichtelijk woord spreken màg.
En zij zijn niet de eenigen wien de teleurstelling op het gelaat te lezen staat. Een plechtigheid, waar zulke voorname gemeenteleden bij betrokken zijn, is toch altijd nog wat bijzonders.
Diaken Riegel is benieuwd zonder teleurstelling en ongetwijfeld van plan clement te zijn. Trouwens, de critiek zit de menschen van deze tijd als een ziekte in het bloed, hij zal er zich niet aan bezondigen. Het kweekt onrust en ontevredenheid. Arie Bresler en Anna zijn ook in de kerk. Uit de verborgen werveling van gedachten hebben ze hun grootste nood opgeheven tot dezen dominee, die jong is als zij en misschien be- | |
| |
grijpen kan hoe angst en begeerte alles wat mooi is vernielt. Rusteloos schuift Anna naast Arie in de bank. Het is een van de moeilijkste weken geweest van haar leven. Maandenlang hebben ze op deze Zondag gewacht; als dit kind er is (nog even en het is herfst), trouwen zij, maar reeds kwelt hen de angst te vroeg gegrepen te hebben en geen uitzicht is er nog. Nu is ze eigenlijk blij, dat het kind niet gedoopt wordt vandaag. Ze hoeft dan tenminste niet te zien hoe God zijn hand legt op dit kind van de rijke en tegelijk Gods vloek te hooren over de gestolen vrucht van Arie en haar.
Ginds zit Arie's moeder. De nood van haar zoon gaat voor haar schuil onder de zorg voor voedsel en deksel aan zes kinderen, waarvan Arie alleen wat verdient. Komende herfst maakt zijn geluk de moeder armlastig. Dat vergeet de knaap en zoo belagen de vleeschelijke lusten de gehoorzaamheid aan het vijfde gebod. De weduwe Bresler zucht.
- Niets is aangrijpender in deze tijd dan de doop. -
De dominee is begonnen. Welke wonderlijke gedachte heeft hem ertoe gebracht, toch over de doop te spreken? Is het misschien de wrevel over het feit dat hij nog niet voor vol aangezien wordt? Riegel glimlacht erom. De jeugd is veeleischend tegenwoordig. In de hoek van de kerk trekt de koster de hooge raamgordijnen dicht. De schaduwen staan stil.
Niets is aangrijpender.... Maar de gemeente is een fraai rhetorisch begin gewend. Er moet meer volgen, eer ze een jongen man geschikt verklaren voor de kansel.
- Het is inderdaad de plotseling verhinderde sacramentsbediening, die mij op de gedachte bracht, daarover iets te zeggen. Omdat de doop het eerste ingrijpen van God in een menschenleven is. Gij zijt van mij, Ik maak
| |
| |
mijn verbond met U. Wij allen dragen het teeken van dat verbond aan onze voorhoofden. Wij zijn niet alleen en hulpeloos in deze verschrikkelijke wereld geplaatst, maar reeds bij het begin steekt God zijn hand uit en zegt: grijpt die, Ik leid er u doorheen. Zegt ons dat iets in deze tijd, waarin de mensch het niet meer uithouden kan in zijn verschrikkelijke eenzaamheid, niet meer alleen staan kan, maar roept om een ander, op wien hij steunen mag en die tot hooren bereid is? -
Nietwaar, Arie Bresler, je hebt je leed lang genoeg alleen gedragen, nu moet je iemand hebben die het overnemen wil, meedragen wil desnoods. Nietwaar Anna, geheimen kunnen te vreeselijk worden om alleen te hebben. Hij zegt het niet, maar ze hooren het toch.
Riegel spitst zijn ooren. Volgende week is er een propagandakruistocht voor de kiesvereeniging en misschien komt er nu een pleidooi voor gezamenlijk optrekken. Och, hij wil hopen, den jongen man verkeerd beoordeeld te hebben. Hij zou er blij om zijn. In de kerk is het stil, nu een interessante prediking bijna verzekerd is, en het spijt notaris Bakker dat zijn kind er niet de tastbare toepassing van zijn mag. Hij ziet hoe gespannen zijn vrouw luistert. Even vreest hij dat de woorden van den dominee de dwaze gedachten weer wakker roepen zullen, die juist na veel moeite overwonnen waren. Maar nee, in de schutse van de gemeente is het zwakste hart beveiligd.
- We verlangen naar gemeenschap, en nooit waren we meer uiteengeslagen. We spreken van naastenliefde, en nooit heeft onze naaste eenzamer geleden. We kennen elkaar niet meer, onze nood niet, onze moeiten niet en onze behoeften niet. Omdat we laf zijn! Want meer kennis beteekent vooral nù meer smart. Als ge de doopjurk van
| |
| |
een kind bewondert, er uw halzen voor uitrekt, weet ge dan dat er gezinnen zijn waar de eenvoudigste kleertjes ontbreken? Weten de vaders in de gemeente dat er duizenden jongeren vergeefs vechten om een eerlijk vaderschap? Strekt de broederschap met den man, die naast u zit, zich uit tot uw portemonnaie, uw huiskamer en uw maaltijden? Staat uw deur open naar de straat? Of is wat ons bindt niet meer dan ons gemeenschappelijk voordeel, onze angst, hebzucht of luiheid? Gaat de gemeenschap die ons verkondigd wordt door de teekenen, waaronder wij samen komen, water, brood en wijn, gaat die gemeenschap verder dan doopvont en avondmaalstafel?........
Herman Braans is hard en strijdbaar geworden. Hij zegt meer dan hij zeggen wilde, omdat hij mede onderworpen wordt aan iets, wat sterker is dan hijzelf. Hij betrekt allen in een kort maar vreeselijk geding, dat even de onrust van een rechtzaal schept in het kerkgebouw. De jarenoude Zondagsche gemeenschap wordt in de waagschaal gesteld, maar reeds rukken de opstandige gedachten van velen voelbaar aan de balans.
De ervaring van dezen jongen man heeft onze rijkdom nog niet voldoende geproefd! Kent hij de organisatie van de Christelijke barmhartigheid, onze zusterkringen en crisiscomité's niet? Weet hij niet hoeveel wij méér doen dan de critiseerende wereldlingen?
Meneer Riegel is jaren raadslid en diaken. Hij schonk dit voorjaar nog vijf en twintig wollen dekens aan het crisiscomité. Notaris Bakker heeft zijn gift blijmoedig in de kerkezak gestort! Zes kinderen voedde vrouw Bresler naar eer en geweten op! En nu zegt deze jonge man, dat we niet romantisch moeten worden en onze gevoelige welwillendheid niet belangrijker moeten
| |
| |
maken dan ze is: tegen al de verschrikkingen, dood en verderf van onze dag niets meer dan een bemoedigend glimlachje naar een stervende, bijna onnoozel!
Het is geen gemakkelijke taak deze morgen stil te luisteren. Te verwonderlijker is het daarom te zien hoe gespannen mevrouw Bakker nu deze dingen ontvangt. Kunnen deze woorden dan ook nog evangelie brengen? Een gemeenschap van mislukkelingen, dood en schuld?
- Ja, zegt Herman Braans, want:
Hier moeten we opnieuw beginnen, omdat we hier kùnnen beginnen. Niet ik, God, maar Gij en wij, de bedelaars van Uw genade. Allemaal, zonder onderscheid, werkloozen en renteniers, rijken en armen.
Zoo kunnen we, tot een nieuwe gemeenschap geroepen, ook leeren hoe het moet. Want gelijk uit vele graankorrels één meel gemalen wordt, gelijk uit vele beziën één drank vloeit, alzoo om Christus' wil, die ons zoo uitnemend heeft liefgehad, zijn wij één lichaam en zulks niet met woorden, maar met de daad. Daartoe helpe ons de almachtige barmhartige God en Vader van onzen Heere Jezus Christus door Zijn Heilige geest.
Als de gemeente door het nauwe hek naar buiten perst, knipperen de oogen tegen het licht. Hoog en strak trekt de toren zich achter hen omhoog, hij lijkt geladen, maar het krachtveld is beperkt. Nu is de wereld weer vervuld met zon en warmte. De straten zijn vol geweld. Uit de bar aan de overzijde springt rumoerige dansmuziek en de werkloozen wandelen als meneer onherkenbaar tusschen de anderen. De preek had zijn waarde, ongetwijfeld, maar wie dit ziet gaat toch twijfelen of de angstschreeuw van die gemartelde menschheid wel zoo erg is. In
| |
| |
die muziek is het niet te hooren, en evenmin in de stemmen van de flaneerende jeugd. Is het niet veeleer een goddelooze uittarting van alles, wat eerzaam is en den Heere vreest? Ach, de dominee is nog jong, hij heeft een gevoelig hart, dat volstrekt niet onsympathiek is, maar te idealistisch en te goedgeloovig. Daarmee kan dan de koffie toch nog haar gewone Zondagsche smaak behouden straks. Maar mevrouw Bakker wil zichzelf van nu aan niet meer bedriegen. Ze wandelt zonder haar man een arm te geven naar buiten, snel en veerkrachtig als iemand die naar zijn werk gaat.
- Dat hebben jullie nou altijd voor mij willen verbergen, Frans, zegt ze bijna verwijtend.
- Ik wilde je beschermen, Annie....
- Dat gaat niet tusschen de bloemetjes, dat is te romantisch.... Ik wilde wel dat onze kleine schat door dominee Braans gedoopt was.... En wat een vuur, Frans....
Notaris Bakker zwijgt. Later stelt zijn vrouw voor om bij gelegenheid eens kennis te gaan maken met den jongen hulpprediker. Dat vindt hij best, hij is volstrekt niet kwaadwillend, maar....
- Kan liefde dan ook zonde zijn? vraagt hij peinzend, als hij de zware huisdeur opent.
Tusschen de smeedijzeren versiering schuifelt even een wit kaartje heen en weer. AAN DE DEUR WORDT NIET GEKOCHT.
Maar daar heeft geen van beiden erg in, met een hoofd zoo vol gedachten.
Over het trottoir schuifelt een troepje slenterende kerels voorbij. Willem Verdoorn kan het een heele Zondagmorgen in huis niet uithouden. Zelfs het stempeluurtje ga je missen op den duur. Je zoekt je makkers op en loopt liever langs de straat
| |
| |
dan in huis bekneld te raken tusschen een verloren week en een doellooze nieuwe. Als ze langs komen klapt juist de zware eikenhouten deur van het notarishuis dicht. Een plotselinge lust het gevaarte in elkaar te trappen bespringt hen. Even! Ze doen het niet! Natuurlijk doen ze het niet! Ze schuifelen alweer verder.
Maar dan spot er één, giftig en machteloos:
- Naar de tempel geweest, Onzelieveheertje heeft weer aardig voor verkoopingen gezorgd van de week....
De anderen lachen. Willem zwijgt. Lachen kan hij nog niet, nu het gebeier van de klokken hem nog iedere Zondag onrustig maakt. Hij loopt nadenkend verder. De kerk?.... De kerk is nog een stukje van de wereld van vroeger, fatsoenlijke burgers en eerlijk verdiende rijksdaalders.... Hoort hij erbij? Wil hij terug? Hij grimlacht. Maar dan maakt het beeld van zijn vader zijn denken verward.
- Dat ding is uit de tijd, wij werkloozen hebben er niks meer aan, zegt Janus Schefferly, terwijl hij een sigaret rolt.
De nieuwe meid van mevrouw Braans heeft de koffie ingeschonken. Ter eere van het groote gezelschap, dat om de tafel vergaderd is, met slagroom deze keer.
Er wordt veel gesproken. Dat zijn ze verplicht aan den dominee en de gastvrouw, die moederlijk naast hem plaatsgenomen heeft.
De nood van de tijd en de preek bieden stof genoeg. De gewijzigde subsidie voor de scholen, benzinebelasting, zendingstekorten en vooral.... de geestelijke nood natuurlijk. Wie daar oog voor heeft vergeet de rest, zelfs het tikje (tikje!) eenzijdigheid van de preek van vanmorgen.
Herman zelf zegt weinig. Het gesprek interesseert hem niet en
| |
| |
nog denkt hij ontroerd aan zijn jongeren broer Evert, die hem straks met een halve vloek en tranen in de oogen de vingers zeer genepen heeft. Maar die is er nu stilletjes tusschenuit geknepen en hij moet getuige zijn hoe tusschen een trek aan de sigaar en een slok koffie met slagroom zijn woorden worden afgesabbeld.
Vooral moeder praat veel. Wie zal het haar kwalijk nemen dat ze, ondanks alle bange vermoedens, nog trotsch is op haar jongen?
- En is het nu niet vreeselijk, dat iemand met Hermans talent geen eigen gemeente krijgen kan, want och.... zooals nu hier.... een stichtelijk woordje spreken, maar zou dit een waardige dooppreek geweest zijn of niet?....
- Maar moeder....
- Ja jongen, dat meen ik.... en de anderen ook, een eigen gemeente....
- Er zijn meer schapen zonder herder, dan herders zonder schapen, ik zal mijn gemeente wel vinden, moeder.
En daar zijn alle aanwezigen het mee eens, want ze begrijpen het niet heelemaal.
|
|