| |
| |
| |
XI
De relletjes onder de werkloozen maken Willem Verdoorn aanvankelijk banger, en tenslotte wijzer, al is het dan een eigenaardige wijsheid. Zij markeeren zijn verhouding tot de werkende wereld scherper en geven hem een dieper besef, werkloos te zijn en tot de werkloozen te behóóren.
Wanneer hij zich zelf rekenschap vraagt van zijn bezit, heeft hij boven de luttele guldens die hij van de steun ontvangt, dit besef gewonnen, dat de wereld niet zoo veel verschilt van een auto. Dit nu vindt Willem Verdoorn belachelijk, hoewel hij ervan schrikt. Zonder benzine draait geen enkele motor en ook zijn leven is vastgeloopen nu hij werkloos is. Dus komt hij tot de conclusie, dat het baantje bij Banders en de Zaterdagsche acht rijksdaalders de zaak op gang hielden en dus, om zoo te zeggen, de benzine van zijn leven waren. Zijn liefde en huiselijk geluk, het is er nog wel, maar het ‘draait’ niet meer, of het moesten de enkele schokkende schorre toeren zijn, die hem en zijn vrouw onaangenaam in de ooren klinken.
Kan een mensch gelukkig zijn zonder geld? Kan je in God gelooven als je werkloos bent?
Natuurlijk, zegt Willem Verdoorn en hij moet erkennen dat hij nooit met méér zekerheid gesproken heeft dan toen hij tegen Arie Bresler in het kantoortje bij Banders zei: God is er nog. Dat is zoo waarachtig als de zon er is en hij, Verdoorn, ademhaalt.
Maar hij moet er aan wennen dat God zijn zegeningen niet in zilvergeld uitbetaalt, want de hemel is geen Nederlandsche Bank.
Een soort menschen dat hij vroeger niet aankeek zijn z'n kameraden geworden, hij is blij met een kop koffie van buurvrouw
| |
| |
Jaantje en een glimlach van Marie Nederveen doet hem goed. Toen hij het beddegoed opnam en zijn plaats als echtgenoot afstond, die morgen kort na de terugkeer van Heiltje, had hij niet minder lief dan de avond waarop hij die plek voor de eerste maal trotsch in bezit nam.
Maar het is alles anders.
Willem Verdoorn spot niet met de werkloosheid wanneer hij zijn vroeger leven mooie beduvelderij noemt. Dat wil niet zeggen dat hij zijn lot nu glimlachend aanvaardt, maar bij tijden kan hij blij zijn met deze waarheid, al doet het zeer.
Vaak loopt hij, wanneer Hakman weg is en Heiltje het niet merkt, even naar boven naar de buurvrouw. Als dan de eerste snibbige aanvallen afgeslagen zijn en Jaantje in de rieten krukstoel zit, brengt hij haar als een schooljongen de onopgeloste vragen van de dag.
- Jaantje, die werkeloosheid nou, heb die jóú nou wat geleerd?
- Nee, sufferd, veel meer àfgeleerd....
- Jaantje, geloof jij dat God hier wat mee te maken heeft? Die vraag is een waagstuk. Nooit heeft hij gemerkt dat Jaan kerksch was of over godsdienst praatte en toch komt hij met zooiets aanzetten. Jaantje kijkt hem even verbaasd aan, achter de brilleglazen schieten de oogen snel heen en weer, dan grijpt ze veger en blik, laat zich op de vloer zakken, en als ze haar hoofd in een wolk van stof omdraait, zegt ze (en nu lijkt ze een hondje dat nijdig omhoog blaft):
- Ja, hoor 'es, ik ben geen catechiseermeester, dat môt je Hem Zelf vragen en as jij een antwoord weet, breng et dan mijn ook mar.... En nou 'em gesmeerd, want 'k heb nog meer te doen.
Terug in de kamer moppert Heiltje dan, dat hij zich weer met
| |
| |
dat mensch van boven afgegeven heeft. - Is er nou heusch niks beters te vinden, al ben je dan werkeloos?
- Kameraden, zegt Willem Verdoorn, - kameraden.... Meer niet.
Nu is het Maandagavond. Heiltje is naar Vreedorp, om met mevrouw Heytema over de nieuwe dienstbetrekking te praten. Ze heeft de kleine Rie al in de andere kamer naar bed gebracht voor ze wegging. Dat is geen mannenwerk en wachten tot ze terug is duurt te lang. Nu zit Willem Verdoorn met leege handen in de kamerstilte en zijn vrouw is op werk uit. De omgekeerde wereld! Hij heeft een paar dagen zijn best gedaan om het ding weer recht te draaien, maar dat kan een doodgewoon mensch alleen niet. Bovendien, Heil is onverzettelijk, en al was zíj dat niet, dan toch zeker wel de ambtenaar van de steun.
En ook zonder dàt blijft de zaak voor Willem nog hopeloos.
Het is nu Maandag, en Woensdag wordt er pas weer uitbetaald. In de portemonnaie, die open op tafel ligt, zitten nog wat kopergeld en enkele dubbeltjes. Zooeven heeft Heil die nog met een smak voor hem neergegooid:
- Tel na en zeg dan nog 'es, dat ik niet gaan moet....
Daar valt eenvoudig niet tegen te praten. Nu ze weg is, heeft hij versuft de portemonnaie in een hoekje van de schoorsteenmantel geduwd. Dan ziet hij z'n eigen handen. Starend draait hij ze om en om, ze worden week. De spiegel zet een dikke gezonde kop voor z'n gezicht; hij schaamt er zich over.
Hij voelt zich sterk genoeg om tweehonderd kilo's te beuren, hij heeft liefde genoeg om twintig uren van de dag voor zijn vrouw te sjouwen als 't moet, maar nu verpatst Heil haar zwakke lijf om het werk te doen waar de kale madams van Vreedorp vies van zijn.... voor hèm! In z'n herinnering staat het beeld
| |
| |
van het ziekenhuis: Een chauffeur, een màn, buigt zich over het bed, waarin een zieke vrouw ligt.... Die man is hij en die vrouw is Heiltje.
- Ik zal voor je werken, zei hij toen. Het bezwaart hem nu als de herinnering aan een misdaad, een leugen.
Hij is voor het raam gaan staan, een grijze schemering trekt ingetogen de straat binnen, alleen de gevels aan de overkant staan rood in het late licht. Daar is de stad, de menschen, de wereld.
- Heil, zegt hij hardop en zijn handen zetten zich klem om de vensterbank, - Heil, wat ben ik nog voor je? De stad gebruikt me niet, de menschen willen me niet, en bij jou, wat ben ik voor jou?.... Alleen tusschen het schorem, zooals jullie dat noemen, sta ik eerlijk....
Hij keert zich om en loopt onrustig de kamer op en neer.
Het ziet er hier in huis mooier uit dan bij één van de anderen in de straat. Zij hebben hun meubels destijds zoo goed mogelijk genomen en Heiltje is altijd zuinig geweest. Het was lange tijd de trots van hen beiden, maar nu voelt Willem hoe hij uit de toon valt tusschen dit gedoetje van glimmend hout en spiegelglas. Hij vlucht nu naar de Nieuwe Haven om op een ruwe pakkist of een oud benzinevat tot rust te komen.
Boven de theetafel hangt het trouwportret: Heil in 't wit en ‘de hooge zije’ ligt naast hem op een stoel. Wat een verwaandheid! De boeredochter Heiltje Veenhof trouwt met chauffeur Willem Verdoorn! Maar als je nu geweten had, bruidspaar, dat je vijf jaar later zoo in de misère zitten zou, had je het dan nog gedaan?.... Hij worstelt om voor zichzelf hier een antwoord op te vinden, maar eer hij zoover is, gaat de bel en stommelt iemand aarzelend door het donker geworden gangetje. Arie Bresler! De eerste keer dat hij hier komt.
| |
| |
- Zoo, dus je heb de deur eindelijk kenne vinde, ouwe jonge, zegt Willem blij verrast. - 'k Had gedacht je heusch wel 'es eerder te zien.... Hoe ga d' et?
Arie is binnengekomen en staat wat onwennig om zich heen te kijken. De schemerende kamer is vol kleine glimvlekjes en rood staat de huizenrij van de overkant in de Spiegel van het buffet. De warmte is tastbaar, op de vloer maken de voeten een zacht pleffend geluid. Het door hartstocht verengde bewustzijn van Arie voelt direct de zwoele duisternis, waarin zijn verlangen voortwoekeren kan.
- Tjonge, wat zit jij hier fijn, Verdoorn.... zegt hij met de eigenaardige vallende klank van iemand, die al weken lang zijn stem niet meer in bedwang houden kan.
Het is niet om niets dat Arie Bresler hierheen gekomen is. De zaken bij Banders gaan al slechter; voorloopig werkt hij halve dagen op het kantoor, totdat de grootste slapte weer wat voorbij is. Maar de baas en de knecht begrijpen beide wel wat dat beteekent. En iedere dag komt de herfst dichterbij. In het gezin van notaris Bakker is een dochtertje geboren, tot zoolang zouden ze wachten en dan uitzien naar een eigen nestje. Arie's moeder weigert echter alle medewerking en wijst minstens één keer per dag demonstratief op de andere gezinsleden, die met Arie's geld gevoed moeten worden. Vader is dood, zijn oudste broer werkloos, één zuster dient buiten de stad, de andere is ziekelijk. De jongste twee zijn nog te klein om er wat in te brengen. Zal Arie, om zijn vleesch te streelen, hen uitleveren aan de liefdadigheid? En bij Anna thuis is het niet beter, nog erger misschien.
Maar dat alles telt niet mee bij de angst, dat ze al niet meer anders zullen kùnnen, al zouden ze 't willen. Arie is lang niet altijd verstandig en nuchter geweest en Anna's zwakke weer- | |
| |
stand heeft zijn sterk verlangen niet kunnen breken. Dezelfde onrust die Anna's krachten sloopt en Arie's leven plaagt heeft hem hierheen gedreven. Niemand durft hij het vreeselijke te zeggen, maar hij is overal op zoek naar een vriend, die het uit zichzelf ontdekken zal. En Verdoorn is óók een vriend.
- Zoo, zegt Willem. - Vin je 't hier fijn hè.... je zie de buitenkant maar, jochie.
Ze zijn in de andere kamer gegaan, omdat Rietje anders last van ze heeft. De gordijnen worden wijd opengeschoven, dat spaart de lamp uit. Sigaren heeft Willem niet.
- De buitenkant, ja, die zien we allemaal maar van mekaar.
- Ja,.... is maar goed ook, anders zou je je doodschrikke, Aike.
- Jij ook, Willem.
- Zoo, dat denk je hè, maar als je werkeloos ben, jonge, word je zoo'n soort ontdekkingsreiziger. Iedere dag vin je wel 't een of ander dat stinkt of verrot of kapot is, tot in je eigen mooie huisje toe....
- Maar daar hoef je niet werkeloos voor te zijn, Anna en ik.... Dat is zoo, Anna en Arie! Opeens herinnert Willem zich hoe hij destijds Arie gevonden heeft in 't kantoor bij Banders, half vernield van ellende. En dat is nog zoo natuurlijk, nog erger natuurlijk, dat wakkert aan als vlammen in de wind, iedere dag sterker, iedere nacht wanhopiger. Daar vóór hem zit hij op een stoel gezakt, zijn gezicht is een wit masker in de donkerte, waarin de oogen branden, schichtig en fel. De bedsteedeuren in de hoek staan half open en teekenen een bleeke streep in de duisternis. Zal hij ze wijd opengooien nou, hier en daar in de andere kamer en zal Arie het dan begrijpen dat hij het alléén niet is, dat er nog meer zijn dan zíj tweeën ook? Je behoeft geen tachtig jaar te worden om te weten dat er net zooveel
| |
| |
ongelukken mee gebeuren als met auto's. Vlagen van waanzin en verstandsverbijstering noemen de dokters dat. Verstandsverbijstering ja, maar voor de stempellokalen weten ze er wel meer van te vertellen.
Willem Verdoorn weet wel zoo'n beetje wat er te koop is en ook hoe het jongere goed van Arie's leeftijd de liefde viert. Je behoeft heusch niet naar de Dooie Zee te gaan om Sodom te vinden. Maar zooveel weet Arie nog niet en dat is maar goed ook. Hij praat over de zaken bij Banders en de vriendelijke mevrouw Bakker, hij zegt hoe moeilijk zijn moeder het heeft en hoe vol zorgen het gezin bij Anna thuis is. O, hij begrijpt ze allen wel, maar dat er niemand is die hem snappen wil.
- Maar ik kan ze toch alles niet vertellen, Willem, en dat mag toch niet ook!
- Nee, dat mag nie, Arie, da mag nie. Weet je, daar is de wereld te fatsoendelijk voor. Dat heb ik wel geleerd in m'n werklooszijn. Dâme ons liever fatsoendelijk beduvele, want jô, anders viel heel de rommel in puin. Je mond houe, geruischloos zijn, noemen ze dat bij ons.... Ik ben geen rooie, maar Arie, wij werkeloozen, en daar hoor jij eigelijk ook bij, wij wroeten als pieren in een pot en we hebben 't hart nie dâme onze snoet er boven uitsteke,.... dan word je door de politie teruggeslagen. De wereld mot zoo mooi blijve as ze d'r uit zie, maar....
Nu is Willem Verdoorn opgestaan, z'n rug naar Arie gekeerd kijkt hij naar buiten en praat bijna alleen tegen zich zelf.
- Maar dat weet ik, de wereld is zoo niet, als ze lijkt.... en ik ben er bijna blij om dat ik het weet....
Als hij zwijgt blijft het doodstil in de kamer. Er is niets dan de stootende ademhaling van Arie, vermengd met de diepe suizende teugen van het slapende kind uit de andere kamer.
| |
| |
Willem is veel kalmer nu. Met een rustige verzekerde ernst zet hij zijn gewonnen inzicht in werking en betrekt Arie in zijn zoeken naar het licht dat hij eens voorvoelt te zullen zien schijnen. Van de straat herkent hij de voetstappen van Heiltje, dadelijk zal ze binnen zijn en het gesprek verder onmogelijk maken, en hij wil Arie graag nog iets meegeven:
- Jij ben Christelijk, Arie en ik weet niet wat ik ben. Jij ben bang voor God, eigenlijk kan ik dat niet zeggen, ik snap Hem niet, maar we weten allebei genoeg om ons niet meer voor de gek te late houe.... tróúw met Anna en waag het er op. Beter met de waarheid in de modder, dan met leugens tusschen de wolken. Dan maak je toch een leelijke smak, dat heb ik gemerkt.
- 't Kan nie, zegt Arie. 't Kan nie....
Dan komt Heiltje binnen.
Ze meent weer één van die lui te treffen, die Willem ‘kameraden’ noemt. Daarom zegt ze een korte groet en loopt regelrecht door naar de keuken, waar ze de winst van vanavond bergt: De overgeschoten gebakjes van de verjaardag van mevrouw. Toch schrikt ze niet, ze heeft haar lot nu in eigen handen genomen en mevrouw Heytema noemde haar zelfs dapper. Onderweg heeft ze het gevoel gehad of twéé kìnders op haar wachtten, Willem en Rietje. Dat maakt haar sterk genoeg om vriendelijk tegen haar man te zijn. En.... wie goed doet, goed ontmoet. Ze krijgt dan ook de kans, zelf weer wat gekoesterd te worden, want liefde is er nog wel, al is de zorgenlast iets te veel naar haar schouders verlegd.
Later, wanneer Arie Bresler, een verlegen jongen in een blauw colbertje, zich aan haar voorstelt, verdwijnt ook de stugge terughoudendheid van daareven.
- Je weet wel, van 't kantoor bij Banders, verduidelijkt Willem.
| |
| |
Ze herkent een mensch van vroeger dagen, toen haar man nog werkte en ze vindt het nu goed dat Willem nog even meeloopt voor 't slapen gaan. Als hij dan deze brief meeneemt naar de post.
Daarin schrijft ze naar huis:
- Ik heb een werkhuis aangenomen, ze zijn me zèlf wezen vragen, want ze hebben hier graag menschen van buiten. Ik denk veel aan u, vader, daardoor kan ik mijn hoofd boven water houden.... maar Willem zit er heelemaal onder.... Als de deur achter de twee mannen dichtslaat, valt ze neer op een stoel, een doodvermoeid kind.
- Waar is de tijd gebleven dat wíj samen langs de havens wandelden, Willem, naar de rivier toe, voor we slapen gingen, mijmert ze halfluid. Maar dat hooren de anderen niet meer.
De warmte van de lange zomerdagen broeit nog in de huizen, maar buiten is het gaan waaien. De straat is aan weerszijden bezet met groepjes menschen, die de koelte liever hebben dan de hitte van de slaapstede. Op de stoep bij de Schefferly's speelt Janus met de trekharmonica de dag ten einde.
- G'n avond, zeggen de meesten.
- G'n avond, groet Willem terug en Arie tikt aan z'n hoed.
- Da's zeker een meneer, fluisteren de buurvrouwen begrijpend en de kwajongens betuigen oogenblikkelijk hun instemming en blèren: - Leelijke gleufhoed! Magere pier! Arie wordt er verlegen onder en stapt onwillekeurig vlugger door. Willem glimlacht even en loopt mee.
- Ja jonge, op heeren hebben ze 't niet begrepen, daar zit een luchie aan, mar ze kijke ook weles verkeerd, dâ merk je.... Er komt geen antwoord en ook Verdoorn heeft geen behoefte verder te praten, want beide hebben ze nog genoeg aan het
| |
| |
gesprek van straks.
Nu vertroosten ze elkaar met een simpel nabij zijn, hoewel Arie zich afvraagt of Verdoorn die troost nog wel noodig heeft. Niettemin verwondert het hem, dat iemand bij zoo'n vreeselijke waarheid leven kan en hij bepeinst hoe hij ooit met deze woorden Anna kan bemoedigen. En vreest Verdoorn dan Gods toorn niet?
- Je hebt zooveel gezegd vanavond, Willem, wat moet ik daar mee, is dat nou genoeg zoo, Willem?.... Is er dan geen goedheid meer, Willem?.... Modder.... modder.... dat is toch alles niet? treuzelt hij bij het afscheid.
- Och nee allicht, er is van alles zat, Aike, geld, eten, geluk.... maar iederéén krijgt het alleen maar niet. Nou hou je.
Eigenlijk zegt hij dit een beetje voor de grap. Dat kan vanavond. Als Arie met onzekere stap tusschen de menschen verdwijnt, kijkt Verdoorn hem na, lachend, een smalle milde lach. Waarom niet? De avond is goed zoo. Het groote moeilijke leven van de lange dag ligt in de vilten zwoelte van de nacht gedoken. Willem aanvaardt het leven zooals het zich nu presenteert. Zelfs het huis van mevrouw Heytema staat nu in schaduwen immers? Het lijkt of alle maatschappelijke onderscheidingen weggevallen zijn. De straat is de aarde, en daarop loopen menschen. Verdoorn is ook een mensch. Er wordt een wonderlijk eenvoudig versje uit zijn kinderjaren in hem helder en het komt onder het loopen woordelijk tusschen zijn lippen uit. - Drie kleine kleutertjes die zaten op een hek, bovenop een hek.... op een wondere warme dag....
Kleutertjes, drie op een hek, en de dag wonder warm....
Ach...., ja, het is goed zoo.
En thuis wacht Heiltje ondanks alles trouw en eerlijk op hem. Als je je dat eens goed indenkt....
| |
| |
Voor het huis van de Schefferly's dreint de harmonica nog. Het heele stel heeft zich op de stoep verzameld en de stemming is uitstekend. Branderhorst zit genoeglijk in zijn overhemd op de trottoirband en zingt dat de liefde en de trouw aan het vaderland behoort en aan niemand anders. Als zijn geweten het hem daarover te lastig maakt, houdt hij plotseling op, spuwt in de goot.... en begint opnieuw te zingen. Aan het eind van de straat hangen de lichten in het scheepswant, als naderbij gekomen sterren. Vrouw Branderhorst en moeder Schefferly hebben zich een eindje bezijden het jonge gedoe geïnstalleerd en deelen van daar hun moederlijke goedheid waar het noodig is. Zoo'n avond houdt Janus uit de polder weg en Piet uit de kroeg en dat is genoeg om deze weldaad voor enkele uren nachtrust in te ruilen. Haar eenige zorg is Gerrit, die morgen om vijf uur moet beginnen en al een keer met zijn hoofd buiten het raam om stilte heeft geroepen. Gerrit werkt, dus hij wil slapen nou. Maar zegt dat nu eens tegen een groep kerels, die iedere lange dag niks doen, en tegen Janus en tegen Piet? Ze is moeder voor allemaal!
St, jonges, suut.... niet te hard, sust ze fluisterend, terwijl ze de buurvrouw veelbeteekenend tegen de beenen tikt. Och ja mensch....
Vooral Piet is luidruchtig. Een paar dagen geleden heeft hij een N.S.B.-insigne bemachtigd en zich daarmee in een restaurant voor districtsleider uitgegeven. - Of meneer geen zaal beschikbaar heeft voor de wekelijksche vergaderingen, de tegenwoordige deugt niet meer. De man slooft zich uit, Piet prijst uitbundig en drinkt behoorlijk op de goede afloop. Dat is twee dingen in een klap! De N.S.B. beduvelen en voor niks je mond spoelen. Wie hem dat nadoet?
Daar kan Kees Branderhorst het niet bij laten zitten en die trac- | |
| |
teert vanavond op chocolade en frujetta's.
- Je weet niet half hoe gemakkelijk op zoo'n voetbalveld die houten deurtjes van het buffet opengaan, zegt hij zacht tegen Piet. De anderen hoeven niks te snappen, als ze maar eten en dankje zeggen is het genoeg. Dat doen ze graag.
- We motte maar niet denken waar het vandaan kom, zegt Branderhorst, met zijn tong smakkend en daarmee de achterdocht verdrijvend, die het genot belaagt. Trouwens, dat spul wordt voor allemaal gemaakt, voor allemaal! En daarom mag iedereen meedeelen zoolang er is. Dat is eerlijk gemeend! Zelfs Willem Verdoorn, die daar, zonder groeten hoegenaamd, zijn huis binnensnappen wil. - Alla, Verdoorn, rijp en rond, ze smaken als honing in je moooond! Hakman ligt tegen de muur en steekt van daar een glimmende frujetta in de hoogte. Hij is wat baloorig de laatste dagen. Jaantje is niet zoo goed, ze kruipt vroeg de kooi in en gebruikt hem overdag voor voetveeg. Maar dan viert Hakman 's avonds feest met het jonge volk. En daar kan Jaan met d'r loensche oogen zelfs het mooi niet afkijken! O zoo. - Je vrouw ga wel zonder jou slapen, jonge! roept hij tegen Willem. Dat is niet waar, Goddank, dat is niet waar, weet Verdoorn met een blijde zekerheid. Ze wacht! Maar toch geeft de simpele kameraadschap van de anderen hem goede woorden in de mond en laat hem even glimlachend binnen de kring stappen.
- As ik zoo de straat in kom, mooi gezicht jullie allemaal....
- Prachtig, man, zingende engeltjes.... alleen zonder vleugels, want dan smeerde ik em toch.... antwoordt Janus. Marie Nederveen begint een wijsje te neuriën, waarmee de anderen instemmen. ‘Ik wou dat ik een vogel was, wiet, wiet wiet....’ Maar eer ze zoo ver zijn heeft Gerrit voor de tweede maal het raam open geworpen, steekt zijn slaperig hoofd naar
| |
| |
buiten en roept: - Hou nou je slaaisnoete asjeblief.... ik mot morgen weer op om vijf uur, om jullie steun te verdienen.... Steken de broodkruimels soms?.... We hebben niet allemaal zoo'n heereleventje als jullie.... Pats! Dicht is het weer. Een steen van de straat laat de splinters van de vensterbank vliegen.
- Lieve help, me ruiten!, schrikt moeder Schefferly, terwijl ze van de stoel opvliegt. Branderhorst is wit van nijd. Het gedempte vuur laait weer op en jaagt zijn vingers tot een zenuwachtig getrommel. Omdat Gerrit gelijk heeft! Omdat hij weet wat het is, omdat hij vroeger ook in ploegen werkte, omdat....
- Stuk vuil, sist Janus terwijl hij tien volle vingers op de toetsen poot en de harmonica tot scheuren toe uittrekt bijna. De stemming is bedorven. Wat moeten ze nu? De moeders maken plotseling aanstalten om naar binnen te gaan, het wordt te koud. Boven de daken rijst de maan en zet de leien van een verre klokketoren in matte glans. Nu zou Willem ook hier willen getuigen van wat hij weet, maar hij durft niet. Als hij zijn handen uit zijn zak haalt, schuurt de stempelkaart in zijn binnenzak langs zijn lijf. Hij voelt het. Hij zal het ding altijd voelen, al leert hij nog zoo mooi praten, altijd! Zonder woorden loopt hij weg.
- Toe Kees, en nou heeft ie nog niks gehad vanavond, roept Marie, terwijl ze hem bij zijn mouw terugtrekt.
- Ik heb weleens bloemen van je gehad, zegt ze nog met een glimlach, een even opblinkende herinnering.
- Ja, antwoordt Willem gretig.... Drie kleine kleutertjes.... Waarom niet?.... Thuis wacht Heiltje trouw en eerlijk op hem. Wat een voorrecht....
Heiltje is naar bed. Terwille van de slapende Rie maakt hij geen licht, maar voorzichtig tast hij naar de bedstee toe en fluistert:
| |
| |
- 'k Heb wat voor je, Heil,.... heb je in lange tijd niet geproefd jô.
Ze ligt met haar rug naar hem toegekeerd en verroert zich niet. Ze zal niet verklappen hoe lang ze ondanks haar vermoeidheid op hem heeft liggen wachten. Ze wilde goed vanavond, heusch, ze wilde goed. Op de tafel in de andere kamer staat het bewijs. Maar toen ze zijn naam hoorde roepen in de joelende kring, heeft ze zich teleurgesteld omgedraaid. Tot in de nacht treitert hij haar met zijn kameraden en houdt een vrouw, die gewerkt heeft, uit de slaap! Het is erg!....
- Heb wat lekkers, Heil, toe jô.... of mot je 't morgen?
- Van die lui zeker?
- En wat zou dat nog, Heil?....
- Niks, 'k ga slape.... 'k moet uit werke, dat weet je.
Ja, dat weet Willem, maar het is geen kennis die blij maakt. Hij hoort hoe Heiltje met een bons haar hoofd in de kussens verlegt en de dekens hoog over haar schouders trekt. Nog heeft de toorn de goedheid van de avond niet overwonnen, nog zoekt zijn hand liefdevol over de dekens.
- Toe Heil, ik wil goed, jô....
- Ik ook, maar dan moet je gaan slape.... enne.... en er staat voor jou ook wat op tafel....
Willem gaat weg, boos.
Nou luistert ze beangst hoe zijn handen in de andere kamer over de tafel tasten. Het gaat langzaam en onheilspellend. Haar hart klopt voelbaar op de harde bedrand en toch heeft ze behoefte om te lachen, waanzinnig te lachen. - Van die mevrouw, toe, eet mar op....
Op hetzelfde oogenblik klettert het schoteltje aan scherven op de grond. Ze is al uit bed gesprongen en loopt op haar bloote voeten naar hem toe. Ze lacht, warempel ze lacht terwijl de
| |
| |
tranen in haar oogen schieten. Ze heeft twee zwarte vlechten op haar witte nachtpon hangen, net als in het ziekenhuis. Willem loopt achteruit. Aan zijn handen kleeft de smeer van het gebakje. Zijn vingers staan stijf.
- Van die mevrouw? Van die mevrouw, zeg je.... je eerste verdienste, gha.... maar dat vreet een werkelooze niet, dat doe ik niet....
- Maar Willem, Willem....
- Nee, doe mar geen moeite, Heil, snap je dan nie.... ja, daar sta je, je ziet er uit als toen.... als toen in Utrecht, in het ziekenhuis.... weet je dat nog, hè.... maar nou sta die auto stil, Heil.... die is kapot.
Hij kreunt en begint hijgend te snikken. Lallend trekt Hakman de trap op naar boven. Een smalle maanbaan schuift de kamer in en wordt breeder.
Heiltje kucht, droog, kort.
Willem staat donker en gebogen en schokkend tegen het bleeke licht van het raam geteekend.
Ze ziet het, en plotseling beseft ze hoeveel leed hij moet geleden hebben eer hij zoo voor haar stond. Alles wat ze als vrouw en moeder is, schijnt op dit oogenblik wakker te worden uit een benauwde slaap. Eens, toen ze haar kind verwachtte en de pijnen kwamen, heeft ze Willem ook zoo gezien, bang en klein en zonder kracht om haar aan te kijken. Toen was het of zij dubbel sterk werd en zonder klacht kon ze alle verdere pijn verdragen.
Nu voelt ze hetzelfde weer.
Zonder geluid doet ze de bedsteedeuren open en slaat het dek weg.
- Ik kom bij je, Rietje slaapt toch al, zegt ze zacht en wonderlijk sterk.
| |
| |
Buiten scheurt de harmonica voor het laatst de stilte stuk en stokt met een schreeuw:
.... leven maar eene keer
Uit!
|
|