| |
| |
| |
X
Feestelijk is de tocht van de zomer door de vaderlandsche landouwen. Vaak zitten de werkloozen van de Nieuwe Havenbuurt, loom van alle dagelijksche zegeningen, op de banken langs de kaden, waar de jonge aanplantingen schaarsche schaduwplekken werpen in het witte zonlicht. De mond doet alles wat de handen niet kunnen. Er worden bommen onder stadhuis en Binnenhof gelegd (maar ze ontploffen niet!), er wordt naar de meisjes gesjanst en voor het Vreemdelingenlegioen geteekend.
Niettemin is na enkele uren draaien de aarde op deze plek niets veranderd. Alleen de zon is wat hooger geklommen en heeft de schaduwen nog smaller gemaakt dan daareven.
De ongeduldigen vloeken zonder dat het indruk maakt. De rusteloozen zwermen als vogels uit naar de omliggende dorpen en zoeken buit tot ver in de omtrek.
Kees Branderhorst beproeft in deze vacantietijd zijn geluk aan het station. In zijn versleten colbertje speelt hij voor gids en droomt zich deelgenoot in het groote spel van reizen en trekken, seizoenliefde en romantiek van beroemdheden incognito. Maar benauwde plattelanders laat hij zijn geschokt zelfbewustzijn versterken, en voor een rookertje en een glaasje bier zorgen. Hij is amper negentien. In een wereld zonder droom heeft hij het benauwd als een visch op het land.
Janus Schefferly trekt iedere dag de polder in om te visschen. Hij heeft kaplaarzen aan en ziet eruit als een woudlooper. Na twee maanden celstraf is de zomer nog heerlijker dan anders en hij draagt nu een vischacte in zijn zak. Daarvoor heeft moeder het eten uit haar mond gespaard en ze bezweert hem, nu voortaan uit politiehanden te blijven. Dat heeft Janus natuurlijk
| |
| |
geprobeerd, maar het mooie is er af op die manier.
Janus Schefferly moet wat dóén!
- Als ze me in het hartje van de nacht uit m'n bed zouden sleepen om een schip leeg te sjouwen, welnou, dan ging ik! Dat is zooveel als zijn belijdenis. Maar het is niet alles. Zijn oudste broer Gerrit is de man, die het voor allemaal verdienen moet thuis, en op een gerationaliseerde constructiefabriek krijgt een werkman zijn geld ook niet zoo gemakkelijk als een hond zijn vlooien. Maar dat Gerrit een houding aanneemt alsof iedere ademteug van zijn broers door hem wordt betaald is nog ellendiger dan bij Masborg in de kost te zijn.
- Plezierhonden hou ik niet, zegt Gerrit.
- Bedelen bij m'n broer doe ik niet, zegt Janus.
Zoo denkt Piet er ook over. Die zit nu bij de reddingsbrigade aan het rivierstrand, want hij kan zwemmen als een rat.
Daar is het goed. De stralende goedheid van de zon stooft den lastigsten kerel gedwee. De maatschappelijke zorgen blijven er beperkt tot een behoorlijk dichte zwembroek en na een halfuurtje spartelen een pittig piraatje.
Het gekras van een oud koffergramofoontje vult alle holten tusschen de uurslagen van de toren, die nog net hoorbaar over het strand golven.
- We lijkene wel zeeroovers, vergeme, wat een bruine padjakkers allemaal, praat Hakman op een keer, als hij de koppen boven de verschoten poloshirtjes bekijkt.
En zelfs Branderhorst is te sloom om meer te antwoorden dan: Wij roovers?.... Ezel, we zijne allemaal anti-militeriste.... dan nog liever zeehonde!....
Afijn, die leven ook in het water en daar is het frisch.
Als Willem Verdoorn lamlendig thuis in een leunstoel valt,
| |
| |
vindt hij, dat werkloos zijn toch ook zijn goeie kant heeft. Hij krijgt een dikke ronde kop en barst bijna uit z'n jasje.
Met Heiltje is 't anders.
Die sluit zich op als een non, eet niet, slaapt niet, en huilt om de haverklap.
- Ja, as je zoo de meneer speel as jij, dan wel, mijn laat je maar ploeteren....
- Nee ouwke, je mot je aanpassen.... 't Is net als met de trein. Jij wil terug naar je mooie coupé en ik merk dâ je er in een beestewage ook kom. En waarheen kan me nie schelen, we rije met z'n alle en we gane allemaal naar hetzelfde plekkie. Op een middag komt er een anzicht van Frans Lemmen uit de werkverschaffing. Dat geeft een vacantie-idee.
Iedere week tweemaal haalt Willem een kwartmandje groenten en aardappels van thuis. Hij zit in 't pad en rookt zijn pijp. Achter hem werkt vader nog wat in de grond en neuriet een psalm. Soms helpt Willem mee. Bij het getuigenis van zijn vader wordt het werk een ceremonie. Het leven bloeit op en in hem gloeit de warmte van de aarde nog uren na.
Op weg naar huis is zijn stap veerkrachtiger dan anders, hij draagt een bouquetje dahlia's mee en de gewonnen kracht groeit in de stadsstraten tot uitgelatenheid. Daar ontmoet hij vaak Marie Nederveen, die in haar gazig japonnetje lacht om te zoenen. Haar vingertjes tikken voorzichtig over de vuurroode bloemblaadjes. Prachtig!
- Nou, wil je ze....
- Graag.
- Hier dan, jullie hoore bij mekaar.
- Een schat ben jij, Verdoorn.
- Jij ook....
Kijk, dat moest ze nou 'es tegen Heil zeggen. Die denkt daar
| |
| |
anders over, te saggerijnig om, afijn.... of een man geen man blijft, al verdien 't ie toevallig niks.
Hij is vaak bang om naar huis te gaan. Maar voor Heiltje is het leven ook niet gemakkelijk. Ze voelt zich een gevangene in een vijandelijke vesting, en haar man heult met den vijand. Dat is het ergste.
Nee, Willem Scheldt niet en mort niet, gelaten aanvaardt hij haar heftigste uitvallen, maar als hij binnenkomt heeft zijn stem soms de overslaande klank van de duizenden uit de straat of zijn z'n gedachten zwaar van het leed van anderen.
Kameraden, noemt hij ze, kameraden. Voor haar zijn het amper lotgenooten!
Maar het gevaarlijkst zijn de brieven van thuis. Vader Veenhof is in de werkverschaffing. Het is zwaar grondwerk en hij kan niet goed meer mee, nu hij een dagje ouder wordt.
- Maar, schrijft hij, - ik ben blij dat ik nog werk, want ik ben liever zonder eten dan dàt. Alleen hebben we allemaal veel last van de hitte, beginnen 's morgens pas om 8 uur en dan wordt het zwaar op den dag. Dat is geen boerenmanier. Daarom hebben we gevraagd om 5 uur te mogen beginnen en op de middag een langere schafttijd, maar dat kon niet. We hebben een stadsche baas en die rekel moet uitslapen zeker, as 't ie 's avonds de beest uitgehangen heeft.... Dat stadsche spul deugt niet voor den boer, meidje....
Wanneer Heiltje zulke brieven gelezen heeft, slaat ze met een vliegende verbeten haast aan 't werk en laat de brief als een oordeel op tafel liggen.
Maar Willem begrijpt niet eens wat ze er mee bedoelt en praat baloorig over geruischloozen. - Dat zie je, vrouw, die hebben ook al geen klap in te brengen! Voor Heiltje is dat anders. Was ze maar nooit in de stad verzeild geraakt. Het bezweete hoofd
| |
| |
van haar grijzen vader ziet ze over de klei gebukt, de spa schuift knoersend door zijn vereelte handen. Vader is een man, vader wil 's morgens wel om vijf uur werken als 't moet.
Willem vergooit zijn tijd met kaarten, met zijn kameraden, en schept het vet van de tafel van zijn ouders. Het kan haar niet schelen al raakt ze morgen die groenten weer kwijt, ze hebben haar nog nooit gesmaakt.
De maaltijden worden een marteling.
Willem eet moedwillig minder dan noodig is. - Wie nie werk zal nie eten. Ik weet m'n plekkie wel, Heil. 't Restje is voor jou,.... 't paard dat de haver verdient.
- Ik wou tenminste dâ 'k nog werken kon. Wij zijn nog zoo achterlijk op 't platteland.
- Ach vrouw....
- Ja net, al waren het dan maar een paar werkhuizen desnoods. Ik heb goeie handen aan me lijf, die heb ik van me vader, van me vader zie je. Zóó kan ik het niet aanzien.... weet ik 'et wat er van jou overgebleve is.... As ik aan vroeger denk....
- Vroeger, ah, vroeger, ja, toen waren we gelukkig hè. Achteraf zie je maar dat het in een paar onnoozele rijksdaalders gezeten heeft, in onze verwaandheid, en God mag weten wat. Nou we 't verspeeld hebbe. - Pats! - weg is de rommel. Mooie verlakkerij.... Werke mot iets anders zijn, dat weet je as je een keer naast vaders op de akker spinazie gesneje heb.... vroeger heb ik dat nooit gemerkt, maar nou....
- En mijn vader dan, dacht je....?
- Die heb te veel haat en nijd, die werk omdat tie boer is, boer om naar de stadsche lui te trappen en jij werk omdâ je zoo fatsoendelijk verwaand ben....
- En dat zeg jìj? Jij werk dan niet omdat je zeker zoo òn- | |
| |
fatsoendelijk ben. Kerel, hou op. - Hier boven ons Hakman, die werk nie, een zuiper, die sloerie van Nederveen, een hoer, Branderhorst, jouw vriend, een rooie grootsmoel, Schefferly, een strooper. Kameraden hè, kameraden van jou! Uitschot! En dan schelden ze nog, als ze op d'r vingers getikt worden.... Mijn magge ze morge een baantje geven.
- Wacht maar, dâ kom gauw genoeg....
Buiten gaat iemand fluitend langs het venster voorbij. Janus Schefferly trekt met vischgerei op zijn schouder de polder in.
Dat is de liefde van werkelooooozen,
Neem je vrouw en kinders mee
Naar het crisiscomité....
Het is een dansend filmwijsje, rinkelend en overmoedig. Willem Verdoorn staat op van zijn stoel en loopt naar het venster. En daar staat hij dan weer voor de onaantastbare heerlijkheid van lucht en licht en de roodblakerende huizen, en het gejuich van spelende kinderen op de keien beneden, en alles, àlles dat Willem overrompelt, zooals het juist deze dagen zoo vaak gebeurd is. Zomer! Zomer! Zomer! En al deze goedheid wordt toch maar over alle kale padjakkers, alle zuiplappen, alle hoeren en saggerijnige menschen uitgestort! Schandalig en verkwistend tusschen alle rotzooi en ellende in, maar prachtig! Willem Verdoorn lacht niet, hij is feitelijk niet eens blij, maar met één ruk smijt hij het raam open, een wilde uitroep breekt uit zijn mond:
- Jaaaanuuuus!! Bommen op Monte Carlo!
- In de bedstee van Colijn, ja!
Een daverende roep van allebei. En dan plotseling keert hij zich woest om, en ziet naar Heil, die versuft bij de tafel zit te huilen:
| |
| |
- Werken? Werken? Of ik nie werken wil hè.... Ik wìl werken.... anders sterf ik!
Dan loopt hij de deur uit.
En zoo schijnt morgen de zon alweer!
Maar ondertusschen: steun is steun. Willem Verdoorn is een lastig en nutteloos lek in de publieke kas en duizenden met hem. Werken kan hij niet en sterven doet hij niet, nòg niet. Maar het is eenvoudig een feit dat de inkomsten van Rijk en gemeente gestadig dalen en de aangekondigde opleving niets meer bleek te zijn dan een flakkerend seizoensvlammetje.
De werkloosheid neemt weer toe en de crisisuitgaven stijgen. De financiën zijn een algeheele ontreddering nabij en al gaat dit verborgen onder de lichte versierselen van de zomer, het is zóó!
Zeker, er worden nieuwe natuurbaden geopend, de reisvereenigingen publiceeren trips van Spitsbergen tot Palestina en het Olympisch Stadion krijgt nachtverlichting. Er is leven en vertier! De crisisbadpakken van de firma Riegel vliegen weg. Maar niettemin, steun blíjft steun.
De werkloozen spelen de meneer van andermans centen en verbeelden zich dat de groenende aarde het herwonnen Paradijs is.
En weldenkende menschen worden geplaagd door zorgen. Mevrouw Heytema heeft vorige week de laatste dienstbode geroerd ontslagen. Als kind droeg ze door de meid gepoetste schoentjes, in haar eerste huwelijksjaren verborgen twee paar rappe armen haar huisvrouwelijke onhandigheid voor Sjoerd, haar man.
Nu is ze de vijftig gepasseerd en nu staat haar oude lichaam alleen voor de zware opdracht. En Suze is nog een kind. Die
| |
| |
huppelt overdag in tuinpyama tusschen de heesters en flirt met de logé's van de buren. Haar gehandschoende vingertjes schillen twee uren lang aardappels op het terras. 's Avonds schrijft ze in een slecht opgemaakt bed huishoudelijke brieven aan luitenant Arnold Hovestadt. Maar daar merkt Arnold toch niets van.
Voor de vuile Vrijdag vragen ze nu een flinke werkster. Daar zal Masborg wel voor zorgen. Maar de vrouwen van werkloozen zijn te verwaand tegenwoordig.
- Werkeloos zijn is een lange zomervacantie voor de lui, zegt Swagerstein, de H.B.S.-leeraar. - Die wij moeten betalen, al.... al neemt dat niet weg dat er veel geleden wordt. Maar toch....
Ieder weet wat hij bedoelt en niet uitspreekt. Het is het verborgen angeltje in de vaderlandsche pudding, dat het lekker eten vergalt.
Het gevaar is groot dat de steuntrekkers de prikkel tot arbeid verliezen en de zedelijke weerstand van het volk verloren gaat. De bruingebrande kerels in de straat zijn velen een ergernis. Het zijn de muizen die het schaarsche koren opvreten. Het gemeentebestuur benoemt twee nieuwe controleurs bij de steunregeling. Nu loeren er katten tusschen de halmen.
Op zijn kiesvereeniging verdedigt raadslid Riegel de maatregel met veel succes.
- Ze zijn noodig en nuttig. De twee nieuwe ambtenaren verdienen hun salaris rijkelijk terug!
Het toezicht op de werkloozen wordt dus verscherpt. Voor het stempelen worden nieuwe kaarten ingevoerd; alle inkomsten moeten gespecificeerd vermeld worden en de handteekening eronder gezet.
| |
| |
In de grauwe groep stempelaars groeit het verzet.
Zenuwachtig schuift Peters de kaarten over de toonbank en mompelt duizend maal: - Kan ik ook niks aan doen, ben ook ondergeschikte, net zoo goed als jullie. Masborg zelf staat in het gangetje om het volk wat in bedwang te houden. Het helpt niet veel.
Van alle kanten barst de spot en de verontwaardiging los.
- Ze vertrouwen ons nie, dat is 't 'em en de strop om je nek wordt weer een centimeter nauwer aangehaald. Nou, 'k mag lije dat 'k ervan mot kotse.... over het zwarte pakkie van den burgemeester dan maar.
Masborg probeert te sussen: - Het is altijd zoo geweest, menschen, dat weten jullie, 't is alleen gemakkelijker voor de administratie.
- Zoo, en wat beteekent die handteekening dan hè? Daar draai je drie maanden voor de nor in as de heeren het willen.... vanwege de administraasje? Flauwe rats! Motte ze wete wat me vrouw en me kinderen verdienen. 't Mensch lig verdikkie al twalef weke op d'r dooie rug.
- Slaag verdien de mijne, anders niks, 't loeder! Mot ik dat ook opgeve, aan jou zeker, Peters. 'k Zie je d'r wel voor an dâ je zoo'n zaakje graag es opknap.... kom je zeker as ik nie thuis ben.
De kleine ruimte staat berstensvol menschen en tevergeefs maant Masborg door te loopen.
Hakman en Verdoorn staan met anderen in een hoek gedrukt. Hakman lacht onnoozel en verspreidt een zweeterige stank. Hij scheert en wascht zich bijna niet meer de laatste tijd. Een harde stoppelbaard sluit om z'n kwijlerige mond, z'n handen zijn rood en stijf, en z'n hoofd hangt vlakbij over Willems kaart gebogen. Zelf lezen kan hij niet meer, z'n oogen worden met
| |
| |
de dag slechter. Doet er ook niet toe! - Vooruit maar jonges, as 't er maar wat gebeurt! Haal die vent vanachter het loketje vandaan!
- Da's om jouw mandje met groente te doen, Verdoorn, plaagt er één. - Geen goedkoope inmaak van de winter, jonge....
Willem antwoordt niet. Een nijpende angst is hem naar de keel gesprongen en hij wilde wel weg. Daar heeft hij geen erg in gehad, dat je van dit kleine beetje ook nog missen moet. Vaders groenten.... Maar de steun is ook onverdiend geld.
- Staat hier nou een stelletje bedelaars of niet?, hoort hij iemand achter hem zeggen. Het antwoord jaagt het bloed naar zijn kop. Hakman lacht.
Kijk, Branderhorst is naar voren gedrongen, z'n vestje heeft hij losgeknoopt en hij zwaait met z'n kaart.
- Kameraden! Weet je wat dat beteekent? Dit!! -
Met een ruk sjort hij z'n riem strakker om z'n broek.
- Honger! Het gaat om de grijpstuiver die jezelf boven je steun erbij schommelt. Da's luxe, franje! Maar in Den Haag stapelen ze duizenden op mekaar. Kameraden, onze arbeid hebben ze gegapt, ons brood, en nou, dit is een aanslag op onze vrijheid! Je mag geen kwartje meer....
- Dat heeft nooit gemogen, Branderhorst, je staat de menschen te beduvelen, roept Masborg woedend, en probeert naar voren te dringen. Maar als een muur staan de kerels om hem heen geperst.
- Ach wat, dat mô je aan die meid van je kostjuffrouw vertellen as je appelbolle voor d'r meebreng, uitvreter! -
Een daverend gelach barst los. Branderhorst is vuurrood geworden van hitte en opwinding. Kreten! Gedrang! Masborg schokt terug of hij gestoken is en ziet lijkbleek. Vlakbij Willem
| |
| |
begint een mager mannetje te schreeuwen en snikt met een hoog stemmetje:
- Me vrouw verdien één vijftig, daar mot ze een slagerij voor schoonhoue, waar de rijkelui d'r biefstukkie hale. Daar gappe de schofte een gulden van.
- Ja en meneer de burgemeester heeft vijf duizend pensioen en acht duizend inkomen en dan twee van die juffers thuis ieder nog van twee duizend pop....
- Schande! Rood front!
- Nou gaat 'et gebeuren, Willem, lacht Hakman.
Het zonlicht schiet vonken tusschen de maagd aan de wand en het bakje gele kaarten op 't tafeltje. Door het hooge klapvenster loert een musch even naar binnen en verdwijnt verschrikt tusschen de hooge boomen van de tuin. Over de koppen danst het licht! Licht! Zon! Zomer! Willem wil z'n oogen dicht houden en schreeuwen. Zijn handen scheuren de nieuwe kaart woedend aan snippers. Masborg heeft een stomp op z'n neus gehad en bloedt. Een stel communisten sarren de anderen op als honden. Het zware datumstempel vliegt door de lucht naar Peters, die zich tracht te verschuilen achter een kastdeur. Willem probeert er woest zich tusschenuit te wringen. Hakman dringt achter hem aan, lachend.
- Je ziet wit om je neus, baasje, daar ben je nog nie aan gewend hè, maar alle varkes schreeuwen voor ze geslacht worden. Lach erom kèrel.
In het portaal stormt de politie hen al tegen.
Juffrouw Herik heeft ze met trillende stem opgebeld.
- Doorloope manne.... doorloope! Er zijn vaders bij, die ook werklooze zoons hebben. En zelfs aan relletjes raak je gewend tegenwoordig!
Een paar klappen, enkele dagen steken weer de helmen boven
| |
| |
de petten uit en blinken de knoopen tusschen de poloshirtjes. Dan is 't weer stil.
's Avonds om tien uur haalt Masborg Rinske uit de leeszaal en samen wandelen ze dan door het park naar huis. Het is meestal het eenige uur van de dag waarop ze bij elkaar zijn en beiden verkwikken ze zich bij de blanke vijverspiegels, waar de eenden, kop in de veeren, al te dutten staan. Rinske brokkelt de overgeschoten boterhammen van vandaag in het gras. Morgen zullen de dieren het wel vinden.
- Zoo moesten alle menschen het hebben, zegt ze met een matte glimlach. - In hun slaap wordt het voedsel al voor ze uitgestrooid.
- Maar jij heb je boterhammen weer niet opgegeten, domoor....
Masborg is moe en wil naar huis. Het is noodeloos, Rinske te vermoeien met wat er gebeurd is vandaag.
Zwijgend loopen ze door. Ze zeggen altijd weinig en drinken de avondstilte als medicijn. In de lucht is het zoevend georgel van millioenen muggen, achter donkere boschjes broeien fluisterstemmen en week sleepend gezang klinkt van de waterkant, waar jonge werkloozen als gewonden in het gras gestrekt liggen. Maar als Masborg en Rinske voorbijkomen, schieten onverhoeds de scheldwoorden op uit de groep. Masborg trekt zijn schouders samen of hij klappen krijgt, en rukt Rinske mee tot grooter spoed.
Iedere keer weer datzelfde! Er is geen plaats meer, waar hij zich voor hun haat beveiligen kan. Overdag vreet hij al hun vuil op, al hun gekanker, 's nachts knauwt hem hun ellende. Maar dat weten de ezels niet, omdat hij een boord draagt, een boordje! Maar daarachter zit het hem óók tot in de keel. 't Is
| |
| |
om krankzinnig te worden. Hij staat stil en steekt een nieuwe sigaret aan. Hij rookt veel vanavond en dan weet Rinske het wel. Nog ziet ze op die ping-pongavond het vuurpuntje aan-en uitgloeien in de grijze rookwalm.
- Och, herinnert ze zich met schrik. - Volgende week moeder jarig, dan zal er wel weer zoo'n stel komen. -
- Goed, dan tracteer ik op appelbollen.... antwoordt Masborg met een gesmoorde vloek.
Maar Rinske begrijpt dat niet.
- 't Zal wel een heele karwei zijn voor moeder, nu de meid weg is. Heb je al eens uitgekeken voor ze? praat ze om de onrust te verdrijven.
Ze krijgt geen antwoord.
Thuis vinden ze mevrouw Heytema zuchtend in de crapaud, doodvermoeid. In de tuin smoest Suze over de haag met de buren. Ach, Suze is nog een kind....
- Heeft u al iets gevonden? vraagt mevrouw aan Masborg. - Het zware werk is me onmogelijk.
- De jagers zijn op pad, morgen zal ik ze ergens heen sturen, antwoordt hij grimmig en verdwijnt naar z'n kamer.
- Ach, wat een onmogelijk mensch toch, zucht ze zachtjes, bang dat Rinske het zal hooren.
Maar die wascht in de keuken de kopjes al.
De volgende dag ontbreekt Peters op het kantoor. De stempelaars missen hem. Je raakt langzamerhand aan je eigen menschen gewend. Wat er toch aan zou schelen, meneer Masborg? Maar die snauwt, dat ze zooiets maar aan hun kameraden vragen moeten. De avondbladen brengen de oplossing:
| |
| |
LAFFE AANRANDING!
Gisteravond is de ambtenaar van de Crisissteunregeling P., terugkeerend van een partijtje, onverhoeds door enkele kerels aangevallen en tegen de grond geslagen. Hij liep een bloedende hoofdwond op en vernielde kleeren. De daders konden zich tijdig uit de voeten maken. Vermoed wordt dat de aanranding samenhangt met enkele administratieve wijzigingen bij de werkloozenzorg, en de politie stelt dan ook in die richting een onderzoek in. De heer P. was vanzelf zeer van streek en kon, na verbonden te zijn, per taxi huiswaarts keeren. Ook dit is weer een symptoom van de zedelijke verwildering van een bepaald volksdeel, en vervult ieder weldenkend mensch met de grootste zorg. Daarom hopen we dat de autoriteiten eindelijk tot strenger optreden zullen overgaan. Het is meer dan tijd....
Aan de maaltijd bij de familie Branderhorst wordt het brood gegeten als met bloed betaald. Het smaakt zoet, je kan nu tenminste als mannen aan tafel zitten. Branderhorst zelf spreekt luidruchtig van klassebewustwording, maar zijn zoon Kees is stil. Het verslag in de krant staat hem niet aan. Met een forsche slok spoelt hij zijn mond leeg en moppert:
- Da's partijdig! 'k Heb die piereschijter alleen gevloerd. Die van Schefferly waren er te beroerd voor.
Daar schrikt vader toch even van en moeder slaat een kruis. Och, ze is nog een beetje Roomsch, dat mensch....
- Die ziel doet het ook om zijn boterham. Je schiet er niks mee op....
Dat is ook zoo. De controleurs doen hun werk wat huiverend, en vooral de eerste dagen voorzichtiger.
| |
| |
Maar Heiltje Verdoorn zegt graag en onmiddellijk ja, als de controleur met de aanvrage van mevrouw Heytema komt. Ze is immers een dochter van haar vader en haar vader wil 's morgens om vijf uur wel werken!
- Het is verkwikkend dat er nog zulke menschen zijn, zegt de meneer met een vriendelijke glimlach.
Dat geeft haar minstens voor twee weken levensmoed.
Maar Willem zit versuft.
- Maar ze krijge jullie ook wel, wacht maar.... volgende week stane jullie met je heele zakie ook op de keien, snauwt in het stempellokaal een kerel tegen Masborg.
- O ja? Hoe zoo dan?
- Heb je dan nie geleze van dat mesjientje?
- Nee.
- Nou, om kunstmatig te voeden. Alle werkeloozen krijgen een slang in d'r bek en zoo worde ze volgegoten.... kost hoegenaamd niks. Zijne jullie ook nie meer noodig....
- Maar dat kan bij jou niet.
- Waarom nie? Ik stempel toch ook....
- Ja man, maar jouw bek is te groot....
En nòg is het zomer.
|
|