| |
| |
| |
Willem Verdoorn stempelt
| |
| |
IX
Buiten heerscht de zomer. Op het plaatsje achter het huis van Willem Verdoorn valt een schuine zonnebaan langs de muur en snijdt een lichte driehoek op de grond. De weerschijn van de ramen glimt op het grijze cement. Het is doodstil tusschen de groenroode muren, en er trilt een benauwde hitte. In de lucht drijven de wolken wit en geruischloos voorbij, - even staan ze wiekend als vreemde vogels boven het smalle binnenplaatsje, dan zeilen ze weer weg naar de wijde ruimten van het laagland en de rivier.
Onoverkomelijk rijzen de muren rond het kleine vloertje. Met sloome passen loopt Heiltje door de keuken en maakt een groote teil klaar om Rietje te wasschen. Die ligt op 't oogenblik nog lui in de kamer met snippers te spelen. Ze neemt een handvol witte papiertjes en gooit ze met een breede zwaai de lucht in. - Vogels, moeder, vogels! roept ze tusschen twee windstooten in, waarmee ze haar wangen vol blaast als een engeltje.
- Rietje is stout, bromt Heiltje boos. - Maak maar liever niet zoo'n rommel, kan moeder dalijk allemaal weer opruimen en moeder is toch al zoo moe....
Dan is 't weer stil.
Boven neuriet vrouw Hakman achter de open ramen. Dat zoo'n mensch nog zingen kan, denkt Heiltje, terwijl ze het water in de teil plenst. Zoo'n leven en dan nog zoo'n zwijn van een vent. Willem is met den buurman stempelen. Als haar man net eender worden moet als hij, gaat ze dood; het is nu al bijna niet om uit te houden. Heiltje Verdoorn zou wel opstandig worden als de wanden rondom haar maar niet zoo hoog waren en zoo hard. Nu weet ze dat haar stem enkele meters vergeefs omhoog flad- | |
| |
dert en dan als een oordeel op haar neerploft. Maar ze heeft niks beters verwacht. Ze is hier naar toegekomen zooals de discipelen naar Jeruzalem trokken: om te sterven dan maar.
- Ga met God, zei d'r moeder nog, omdat ze anders niks had. Maar ook dat was niet erg bemoedigend. Leven doe je met geld en om te sterven heb je God noodig, heeft ze thuis altijd geleerd. Dus klonk het als een vonnis.
Boven houdt het gezang op. Het loopt tegen tien uur. Jaantje steekt haar hoofd naar buiten en roept:
- De kerels komen zoo thuis, buurvrouw, drinken we bij mijn koffie?....
Op het hooren van die stem loopt Rietje blij naar achter en terwijl Jaan met het kind praat, zoekt Heiltje zenuwachtig de zeep. Daar heb je 't all Waarom moet een mensch met iedereen aanleggen als je in de misère zit? Is 't zoo al geen ellende genoeg?.... Waar is die zeep nu? Leeg, het bakje is leeg! Ze schuift de deurtjes onder het aanrecht open en fast gejaagd met haar handen in het donker. Een moment staat ze radeloos. Dat heeft ze vaker tegenwoordig. Een gil staat hard als een bikkel in haar strot.
- Toe, schatje, vraag es aan je moeder of ze 't gehoord heb....
Snel loopt Heiltje nu naar buiten, probeert haar verlegenheid weg te duwen, maar blijft tenslotte aarzelend en hulpeloos staan.
- Ik heb geen zeep, zegt ze dan maar kleintjes naar boven, terwijl ze met haar rechterhand haar schort tot een prop frommelt.
- Ik kom naar beneje, roept Jaantje al terug en kletst het raam dicht als een vloek. - Die ezels! Laten ze toch hun bek open doen....
| |
| |
Even later zitten ze samen in de kamer. De magere armen van Jaantje steken als stokken onder haar opgestroopte mouwen uit. Haar gezicht staat dofgeel in de zon, zonder glans en dood. Ze gaat scheef op een stoel zitten en steunt met haar eene hand haar rug, zooals een werkman dat doet.
- Ik heb et aan de nieren, geloof ik.... nee Rie, van m'n schoot afblijven, je wordt te zwaar voor mijn botten, kind.... en die buik hè.... maar afijn, jij schapie.... jij mot je nie grooter houe alsdat je ben, daar krijg je last mee.... Hier heb je zeep, enne.... ik zeg altijd, als je voor een dubbeltje geboren ben, word je nooit een kwartje.... En een werkelooze is maar een vierduitstuk.... en nou drink je boven koffie, gesnapt.... die kale kak mot er toch af, is 't nou niet, dan morgen....
Jaan is knokig en hard. Ze zegt de waarheden met het gezicht van een officier en laat je stram staan als een soldaat. Heiltje staat onthutst van de zorgen, waarmee ze haar iederen dag omringt en toch voelt ze zich telkens weer in haar nabijheid koud worden en weerbarstig.
Dan komt de trots van een boerendochter in verzet tegen een mensch uit de onderste lagen van een verdorven stad. Die vrouw weet niet, dat ze hier eigenlijk als een oordeel aan tafel zit. Vroeger was het ‘vrouw Hakman van het portaal’, nu is het ‘vrouw Hakman in de kamer’ geworden. Dat is een trap lager! Heiltje probeert vriendelijk te praten, maar breekt met een harde uithaal het eind af, alsof ze er plotseling spijt van heeft:
- Ach, U kan die koffie zelf wel op, buurvrouw, en nou die zeep weer.... een mensch vergeet zulke kleinigheidjes wel eens hè.... maar als Willem dalijk thuis is....
- Dan kan de buurvrouw wel weer weg blijven, goed hoor,
| |
| |
maar laten we nou same die volle teil maar vast es eventjes versjouwe samen....
- Dat kan ik alleenig wel....
- Ook goed, dan ga ik de koffie opgieten, ik geloof dat ik de kerels hoor.
Aan de deur klinken luidruchtige mannenstemmen, een bons, stappen in de gang.
- Jij eerst naar binnen, Lemmen, menschen gaan voor,.... jij ben nou weer werkman, lacht Hakman schor boven de anderen uit.
Rietje komt angstig naar haar moeder toegeloopen en grijpt haar schort vast.
- 't Is vader maar, sust ze met een snik.
Onder het koffiedrinken staat het roode gezicht van Hakman weerzinwekkend naar haar toegericht. De damp van de warme koffie waait er langs heen. Ze is bang van dien kerel; dat hij met haar in eenzelfde huis woont en gaat stempelen met haar man is eigenlijk al een beleediging voor haar. Lemmen is heel anders. Zijn lange magere lijf wiegt heen en weer of het geen rust vinden kan. Hij heeft goedige oogen en lacht tegen Rietje als een groote jongen tegen zijn zusje. Daarbij zit Jaan aan tafel als een schooljuffrouw. Heiltje is niet op haar gemak. Ze heeft een geheime weerzin tegen alles, wat haar buurman zegt en dat Willem naast hem zit mee te lachen en te smoezen doet haar pijn.
- Nou, nou, of jullie van een fuif kommen inplaats van het stempelen, zegt Jaantje geërgerd.
- Doen we ook, doen we ook, schatje, kraamvisite gemaakt, antwoordt Hakman, terwijl hij lachend zijn roze behaarde handen op tafel slaat. Buiten staat het pure licht van de zomer
| |
| |
glanzend aan de ramen, maar de kamer is rommelig en benauwd. Het is niet om uit te houden hier. Onder de tafel stoot Heiltje haar man aan en smeekt hem met haar oogen mee weg te gaan, maar hij schudt onwillig het hoofd.
Vandaag is de kleermaker Sijmons hardstikke dronken komen stempelen. Hij is vader van negen kinderen en heeft er vandaag het tiende bij gekregen. Zijn vrouw moet erg min zijn. Heiltje huivert. Werkloos en tien kinderen.... Een kind van een vader, die als een straathond door de stad zwalkt, een kind van een man, die geen man meer is, in een nest dat ondergaat in het vuil van de stad, dat geheimzinnig gedrocht, waar ze als boeremeisje altijd bang van gebleven is.
Ze luistert met een angstige afschuw naar Hakman, die vertelt. Eigenlijk luistert ze niet, maar de woorden vallen op haar aan en ze móét ze hooren.
- Zoo kom 't ie bij Masborg en zegt: 'k heb mezelf maar es getracteerd.... de ooievaar hebber weer eentje in de wieg late rollen, en ik krijg dus opslag hè.... waar die jong al nie goed voor zijn! Masborg springt bijna door het loketje van nijd en Sijmons zet een gezicht of 't ie den sultan van de Stille Oceaan is. Ik wil hier as mensch behandeld zijn, zegt het loeder nog. Mot je eerst mensch worden, zegt Masborg ook nie mis.... Afijn, die krijge ze wel, want het is de eerste keer niet.... Zoo ga je nou naar de maan als je werkloos ben, hij heb altijd z'n neutje gelustte, maar nou.... maar afijn, wij make lol om het nieuw stempelaartje, want zie je, vrouw Verdoorn, de jeugd kiest het vak van d'r vader....
In de kamer zit Willem Verdoorn op dat oogenblik bijna voldaan: Ja, zoo gaat het nou met ons.... daar ben ik iedere dag twee keer in, vrouw, in die rotzooi.... ik als werklooze en daar hoor ik, zegt zijn gezicht tegen zijn vrouw. Ze begrijpt
| |
| |
het. Ze begrijpt het veel beter dan Willem ooit zou wenschen. Schuw ziet ze hem aan. Zoo, dus dat hoort er ook bij, en al die kleine stempelaartjes ook....
Heiltje Verdoorn staat op of ze haar eer beschermen moet. Ze wil wat zeggen, maar Jaan is haar al voor.
- Zwijg, bijt ze hem toe. - Zwijg, gooi zulk vuil voortaan weg voor je binnenkom.... daar kan iedereen niet tegen en daar mot je de lol van snàppen.... Dieren zijn zulke kerels, zwijnen, mijn hadden ze 't niet gelapt....
- Nee, zoover heb jij het niet gebracht liefie.... maar da's mijn schuld nie.... nou, zegt Hakman woest, en grijpt naar ze.... - Stuk vergif!....
Heiltje schrikt. Tranen dringen in haar oogen en ze vlucht met Rie naar de deur.
- 'k Heb m'n werk nog, ga mee, Willem? vraagt ze gejaagd. En weer schudt Verdoorn langzaam nee. Dan gaat ze alleen. Even later staat Lemmen ook overeind. Als hij zoo staat, lijkt hij een te hard uit de kluiten geschoten knaap, een slungel. Hij glimlacht. Hij glimlacht altijd.
- Neem me niet kwalijk, vrouw Hakman, 'k zou graag nog een poosje meegenieten, maar ik verlang naar m'n vrouw, zie je.... 'k Ga strakkies in de werkverschaffing....
- Daar zal ze blij mee zijn, spot Jaan vinnig terug.
Lemmen lacht wat. Hij snapt wel wat ze bedoelt, maar zegt niets. Dan keert hij zich plotseling tot Willem en vraagt met groote ernst:
- Loop je nog even mee, Verdoorn?
Frans Lemmen en Willem Verdoorn hebben eens samen op dezelfde schoolbanken gezeten en nu ze alletwee werkloos zijn, is de vriendschap uit hun jeugd opnieuw opgebloeid. Soms
| |
| |
vergezelt hen daarbij het verleden met een vreemde stralende helderheid; op hun vele wandelingen zoeken ze vaak onbewust de plekjes waar ze als jongens speelden, ze glimlachen, zetten er een jongensachtige fiksche pas in en fluiten schoolversjes zonder ze zelf te hooren.
- Begrijp je, Willem, nou zijn we weer net zulke broekemannekes als toen.... we leven weer voor spek en boonen mee en krijgen een zakcentje.... En wat nou dat stempelen betreft, dat is eigenlijk zooiets als naar de W.C. gaan. Je doet het om aan 't leven te blijven en verder.... ‘mondje’. Lemmen legt met een veelbeteekenend gebaar zijn vinger op de mond. Willem glimlacht. Lemmen leert hem weer glimlachen. De eerste keeren dat hij voor het stempellokaal stond is Frans naar hem toegekomen - er zijn er meer naar hem toegekomen - vroolijk, maar in zijn stem de warmte van te willen helpen en de kameraadschap als een stevige hand op zijn schouder.
- Ziezoo ouwe, wat heb jij geploeterd om hier vandaan te blijven!.... Nou heb je een staatsbetrekking net als alle groote mannen. Niks doen en toch centen beuren....
Na de lange eenzame dagen heeft hij zich hieraan gewonnen gegeven. Nu staat hij er al tusschen of het zoo hoort, dat geeft een bevrediging die bijna gezelligheid wordt. En dagelijks ontdekt hij er die ongelukkiger zijn dan hijzelf. Dat doet ook wat! Als Willem Verdoorn nu aan zijn vrouw denkt is het niet zonder bitterheid. Zij erkent zijn nieuwe vrienden niet, ze is er bang van en ze wil nog maar steeds met chauffeur Willem Verdoorn getrouwd zijn, terwijl het allang Willem Verdoorn is, werkzoekende en geregistreerd onder nummer 3769.
- M'n vrouw deed een beetje vreemd, maar ze kan nog moeilijk wennen aan mijn nieuwe baantje, zegt hij, eigenlijk om zich bij Lemmen te verontschuldigen.
| |
| |
- Daar wilde ik het juist es over hebben.... Jij moet uitkijken, Willempie, met Heile, d'r zijn vrouwen die je uit de rotzooi weghoue moet, zoo is zij d'r eentje.... doe je 't niet, dan verspeel je ze.... Dat heb ik bij de mijne gezien.
Terwijl Lemmen praat, blijft hij telkens staan. Het is duidelijk dat hij zich klaarmaakt voor een moeilijk gesprek. Het straatleven rondom deert hem niet, maar hij ziet enkel naar Willem, met een ernst, die de glans van zijn altijd lachende oogen ontroerend verdiept.
Het is Willem Verdoorn wonderlijk te moede. Als hij Frans Lemmen aankijkt, maakt hem dat niet verdrietig, eigenlijk niet eens ernstig, maar het is een bijna plechtige blijdschap, zóó, alsof Frans Lemmen dadelijk zal zeggen: Ziezoo, Verdoorn, nou ben je oud en wijs genoeg, kom nou maar eens mee, nou zal ik je iets laten zien, wat niet voor kinderen bestemd is, en wat ons soort alleen begrijpen kan.
Lemmen zegt: - Kijk, weet je wat het is? De vrouwen verliezen het respect voor je of weet ik wat. Ze vinden je's morgens in je nest, 's middags loop je ze in de weg en 's avonds ben je te saggerijnig. Ze hebben een kat in de zak gekocht aan je. Nou, dan ben je de pisang! Je hebt glad niks om je te verdedigen, man!.... Ik weet niet hoe ik et zeggen moet, maar ik denk weles, het is zoo: Een vent mot altijd een paar meter verder staan, zóó, dat z'n vrouw zeg: tjonge, ben jij daar al.... en anders motte ze je niet.... Je ben geen man meer. Heusch, geloof me, een vrouw snap geen klap van de maatschappij, al probeer je het er met een voorhamer in d'r hersens te slaan. Ze blijven denken dat die lui, die nog werken, beter zijn dan wij die et niet doen.... nou, dan trek je aan 't kortste end.... Nou heb ik werk hè, maar ik denk dat ik al te laat kom.... snap je me?
| |
| |
Ja, Willem Verdoorn snapt hem wel, heel goed zelfs. Hij denkt direct aan Heil, en kijkt vol eerbied naar zijn kameraad, die nu ineens de pijn van veel dagen aanwijst en verklaart.
- Ik heb 'et nooit gesnapt, maar zoo is het, antwoordt hij hulpeloos.
- Och, da's bij ons allemaal hetzelfde in den aard, lacht Lemmen armzalig. - Maar daarom wilde ik je waarschuwen.... Als het misloopt, verlies je 't. Je moet vechten zonder wapens, je heb niks.... een werkelooze heb niks....
Nu is het voor Verdoorn of de laatste schroeven, die de wereld bij mekaar houden moesten, losgedraaid zijn. Als nu alles plotseling in duigen vallen zou, verwondert hem dat niks. Je steunt op je werk als op een rots, en het slinkt als drijfzand onder je voeten; als je bij je vrouw kom, gaat ze mee de kelder in of je verspeelt ze. De anderen trekken hun neus op of begrijpen je niet.... Wat blijft er over en wat is er nog waar? Je hebt jezelf jarenlang voor de gek gehouwen. De auto's die voorbij rijden, de menschen die daar heen stappen, de winkeldeuren die open en dicht gaan, alles.... waar doe je het om? Het is voor niks....
Alleen dit, dit is echt, hier, Lemmen en hij, die twee kale padjakkers naast mekaar, en de duizenden die daarbij hooren: Jaan, buurman Hakman, die Branderhorst, en lui zooals Arie Bresler ook, en die kleermaker Sijmons ook, allemaal die met leege handen staan, die 't verspeeld hebben, 't stof van de richel zijn....
- Frans, zegt hij, - kameraad.... Maar dan weet hij geen woorden meer....
- Ik bedoel, je moest een oogje in 't zeil houe als ik weg ben.... m'n vrouw.... jouw vertrouw ik, zie je....
- Natuurlijk, natuurlijk, Frans, dat kàn je.
| |
| |
Dan slaat zijn hand op de schouder van den ander.
Zoo bezegelt Willem Verdoorn een nieuw bezit.
Thuis vindt hij zijn vrouw met een hoogroode kleur bezig met het versjouwen van beddegoed. Ze had hem niet zoo gauw terugverwacht en nu hij daar zoo plotseling voor haar staat, laat ze de dekens uit haar handen glijden als een dief zijn buit. Maar Willem verwondert het eigenlijk niet. Een seconde! Een seconde maakt hij zich gereed tot een wilde duivelsche sprong, een seconde zou hij haar met zijn mannelijke kracht willen overmeesteren.... dan zakt hij terug. De woorden van Lemmen trekken waarschuwend door zijn gedachten. Hij zou ze hier wel hardop willen zeggen, nu, terwijl hij haar zoo strak aankijkt. Daar staat ze, voorovergebogen, zon op haar rug, zon! Haar hand ligt te beven op de tafelrand, waarboven groot en verwonderd de oogen van Rietje staan. Licht is alles, te licht, waarin ze te trillen staat als een vlinder tegen de glazen.
- Heiltje....
Ze schrikt onder de aanraking van dat eene milde woord. Al haar vijandschap van straks snikt weg in een kinderlijk smeeken.
- Ach Willem, die vent straks.... ik durf niet.... ik durf niet meer.... en ik voel me toch ook nog niet goed, hè Willem, ik ben nog werkelijk niet goed, hoor.... ik slaap 's nachts toch al zoo slecht.... als we nou de eerste tijd.... Dan draait ze zich beschaamd om en zwijgt. Rietje loopt naar haar moeder toe, slaat bei haar armpjes uit en zet haar kleine snoetje boos naar vader toe:
- Ikke ben kwaad op pappie, mag moeke niet plage....
- Nee hè, mag moeke niet plage, zegt hij peinzend na, terwijl hij hulpeloos rondtast in de werveling van ellende en begeerten en nood.
| |
| |
- Waarom niet, als alles anders is, waarom dit ook niet? denkt hij langzaam. - Misschien is dit het beste zoo.... dit hoort er zeker ook bij.... je werk uit, de maatschappij uit.... dit ook weg en straks.... Toemaar, jij heb ook een kat in de zak gekocht, hè arm ding. Maar 't is mijn schuld niet, 't ging zonder moedwil, dat moet jìj nou van mìj gelooven, dat moet jìj nou leeren inzien.
Heiltje is op een stoel neergevallen en snikt wanhopig.
Hij buigt zich voorover, zijn armen grijpen forsch om de stapel beddegoed en gedempt van achter zijn zware vracht zegt hij:
- Waar moet het zijn, Heil, vooruit, ik zal je helpen.
Buiten trekt, hoog en stralend, een levenwekkende zomer over stad en land.
|
|