| |
| |
| |
VIII
De oude tuinman Verdoorn zoekt op de akker de sporen van de nachtvorst. De vroege aardappelen hebben aardig geleden en ook de bessen zijn aangetast. Z'n klompen knarsen over het krakende pad, het gras zit vol witte ijzel, dat langzaam begint te druppelen onder de warmte van een nieuwe zon. De akker ligt stil en afgezonderd. Van buiten het hek klinkt het gerinkel van fietsende werkmenschen. Zoo slurpt de stad ze iedere morgen op, totdat ze hen niet meer noodig heeft. Dan worden ze wanhopig en geschonden uitgespuwd zooals zijn zoon Willem vannacht thuisgekomen is.
Het aangetaste gewas maakt bijna geen indruk op hem deze morgen, en toch is het zijn eenige kans dit voorjaar. Hij heeft gezaaid, het groeien is Gods werk. Als hij het zoo met zijn jongen ook maar zien kon, dit, dat de Heere Zelf zijn oogst bereidt. Maar hij twijfelt weleens of in de holen en krotten van de stad met haar verleidingen Gods koren gedijen kan. En is zijn zoon zelf niet zoo'n verkommerde plant? Je eigen machteloosheid te voelen doet hier pijn. Als hij Willem maar bij zich nemen kon, maar de akker geeft niet genoeg voor één man, laat staan voor twee. En wat zou er anders zijn?
Uit de deuropening roept zijn vrouw hem om te eten. Het is laat vanmorgen, want ze hebben Willem laten slapen zoolang mogelijk was. En eten doen ze samen. Ja, samen! Is het misschien om de genade juist nu, deze morgen, de handen te mogen vouwen over het brood dat zijn zoon eten zal?
- Vader, wij danken U dat Gij ons altijd meer geeft dan wij verdienen, meer dan zooveel anderen, die niet slechter zijn dan wij. Leer ons die meedeelen van onze rijkdom en geef bovendien dat wij en allen uitzien naar die spijze die blijft tot
| |
| |
in alle eeuwigheid....
Willem zegt weinig. Het is lang geleden dat hij hier de boterhammen uit moeders hand ontving. Leen, zijn zuster, is al van tafel opgestaan, ze moet weg om op tijd in haar werkhuis te kunnen zijn. Dat heeft haar kribbig gemaakt. Ze heeft de laatste tijd al zooveel jeremiades over Willem gehoord en op haar let niemand. Boos komt ze in de kamer haar mantel aantrekken om nog wat kwijt te raken aan haar broer.
- 't Is frischjes, zegt Vader, - doe je kraag maar goed dicht, Leen.
- Geef voor ons niks, mensch, de steuntrekkers, die hebben 't slecht, mensche motte verdikkie voor vijftien harde guldens tweemaal per dag stempelen. Nee, dan ik,.... daar trap ik me twee weken half dood voor op zoo'n rosmolen.... nou ik gà.... wèrken.
De oudjes zien elkaar verward aan en Willem zwijgt. Hij bemerkt wel dat de tafel niet zoo rijk meer is als vroeger. Het voorjaar was altijd schraal, maar zoo nog nooit. Moeder heeft een glas geitemelk ingeschonken, want thee is toevallig niet in huis. Maar Willem snapt het wel. Zooiets heeft hij de laatste dagen gauwer door dan vroeger. Hij ziet hoe moeder moeite heeft met het kauwen, hoe oud ze geworden is. En Leen dan, en ach, vader!....
- Zeker ook niks met 't land meer nou, vader?
- Ja jonge, 't is scharrelen....
Moeder zucht. Ze snijdt dunnetjes de korsten, die ze toch niet bijten kan, van de boterhammen af. Die kruimelt ze straks wel voor de vogeltjes, die al in de seringeboom, achter het keukentje, zitten te wachten.
- Maar neem dan toch wat melk, moeder, zegt Willem.
- Mot voor de pap blijve vanmiddag, dat is vader zoo ge- | |
| |
wend, jonge. Vaders maag is ook nie meer al te best.
Bij iedere hap die hij neemt schaamt Willem zich meer. Weet hij 'et wat hij hier van hen op zit te eten! 't Laatste? Maar het is toch krankzinnig, je hier langzaam dood te laten gaan zonder te kikken. Geruischloozen, ja, slaat het weer door hem heen, maar hij heeft toch wel wat geleerd gisteravond.
- Kijk, dat hebben jullie nou voor je heele leven netjes zijn, en wroeten, vader. In Den Haag vreten ze jouw centen op en spelen de meneer. Snap je nou nog niet dat we met mekaar onze bek open moeten doen? Waar blijven nou je broeders en je kerk en je Christelijke regeering?
- Daar hebben we nooit op gebouwd, Willem. Vest op prinsen geen vertrouwen, zegt de Schrift zoo treffend. Maar God laat ons geen dag in de steek, wat jij, moeder?
- Maar je verdíén toch je boterham, en je krijgt em maar half. Je werk toch van 's morgens tot 's avonds, jullie toch vooral.... Met mijn is dat anders. Ik kan rechtvaardig krepeeren desnoods, m'n hand ophouen en voor schobberdebonk loopen, maar jullie....
- Dâ motte we allemaal, jonge, onze hand ophoue. Niemand die wat verdíént. Da's juist waarom we 't verbeurd hebben, wij tuinders net zoo goed as jij.... dâ me dochten 'et te verdiene.
- En de rijke lui dan?....
- Die verspele 't ok, dâ zie je wel....
- Dus u noemt 't geen schande om naar de steun te gaan, as een bedelaar.... om een grijpstuiver?.... Heb je dat stelletje wel eens voor de arbeidsbeurs zien staan?.... Dan denk je 't zelfde as achter op de akker bij u, waar je de rotzooi neergooi, die je nie meer gebruike kan. Is dâ wat voor een màn hè, die vrouw en kind heb? Hebben jullie me daarvoor grootgebracht?
- Nee, maar....
| |
| |
- O nee....
Toch zou hij in de lichte zuiverheid van de kamer, waarin de woorden van vaders gebed nog niet heelemaal verglansd zijn, de weg wel terug willen maken tot de eenvoudige dankbaarheid van vaders huis, maar te diep is hij al in de ellende der wereld vastgeloopen. Dat weten ze niet hè, dat je blij kan zijn met de glimlach van een hoer, en een Piraatje van een strooper; dat 't je goed kan doen tusschen al die schorre kelen mee te schreeuwen.
- Ik ben gisteravond naar een protestvergadering geweest van de rooien, zegt hij met een bijna wreede openhartigheid.
- Daar leer je de dingen anders zien. Jullie hebben je God en je hemel, en weet ik wat.... 'k wilde het ook wel - maar 't is te ver weg voor ons....
In de kamer schuift het tartend gevaar van de ‘wereld’! Hier kan de oude Verdoorn niet tegen op, omdat z'n vertrouwen hem in de steek laat. Reeksen van verschrikkingen, uitspattingen, verleiding en godslastering schuiven langs hem heen. Daar is Gods koren ten gronde gegaan.
- Je mot Heile terughalen, dan heb je een huis, zegt moeder plotseling. Daar is ze moeder voor.
- Als ze wil.... gh.... de dame.... Willem lacht kwaadaardig.
- 't Is je eige wil dat ze wegbleef, je mot nie dwars worde en opstandig, vermaant vader streng, nu hij niet meer getuigen kan.
- En wat die rooien betreft. Kapotslaan kanne we allemaal, dâ kan een kind....
- En wat zou dat dan nog....
- Da's opstand, en opstand is ongehoorzaamheid, we motte leeren stilzijn.
| |
| |
- Ja, as doojen, as lijken, dâ is me al meer gezegd.
- Nee.... als zondaars, jonge, zegt vader peinzend en beschroomd.
- Kom, we motte nog danken, moeder....
Die morgen helpt hij mee op de akker. Ondanks alles is het bijna een schoone morgen. Ze praten veel, maar vooral.... Willem werkt. Tegen de middag betrekt de lucht, er kunnen wel buien komen, het weer blijft onbetrouwbaar.
- As je nog naar Heile wil kan 't beter nou, waarschuwt de oude Verdoorn. - 't Kon weles mis loopen met de lucht. Steek maar een paar boterhammen in je zak.
Willem doet het, eigenlijk gehoorzaamt hij. Het gaat vanzelf dit keer. Aan 't hek kijkt moeder hem na.
- We zalle zelf maar wâ zuinigjes aan doen, dan kenne we ze nog 'es wat toestoppe, zegt ze als ze de broodkruimels wegveegt en vader zijn pijp komt stoppen.
- Ach ja.... ze zijn 't zoo goed gewend, moeder....
Buiten vallen de eerste druppels al. De tocht naar Heil wordt een gevecht tegen de wind en tenslotte een nat pak.
Willem Verdoorn heeft in die tijd driemaal zijn vrouw bezocht. De eerste keer bracht hij tien gulden en wat bananen mee. Toen vroeg Heiltje of hij al werk had. De tweede maal had hij alleen tien gulden bij zich, toen praatte ze voorzichtig over de steun. Later had hij niks meer, omdat er niks meer was. Heiltje zweeg en zuchtte, maar toen nam de oude Veenhof het woord:
- Ge bint een ezel, en verwaand.... van de waind kande nie leve, sufferd....
Zoo is er tusschen Willem Verdoorn en zijn schoonouders een
| |
| |
vijandschap gegroeid, die meestal ontijdig uitbarst en de dagen bederft.
- Jullie smoel is te groot in de stad, je vreet van de boeren en wij motte stompen voor jullie steun. Jelui daar krijge méér dan wij hier verdienen. D'r zijn hier huishouwes met acht keinder die het met drie riksdaalders motte doen, en minder nog. Daar zitte ze in de stad van in de bioscoop....
- Maar de melk die jullie hier zuipen kennen ze bij ons alleen maar meer als een verhaaltje van vroeger. As je zin heb moet je es een avondje je dorpie in de steek laten en eens komen buurten.... bij Jaan Hakman of zoo.... die zit als een vleermuis onder de pannen.... of kom maar es bij je eige schoonzoon....
- Dat veurrecht heb 't ie verbeurd....
Heiltje zucht veel en schreit nog meer. Ze is bang voor alles. Als Willem er is, staat ze schuw in een hoek gedrukt en schuifelt over de vloer of ze in een sterfhuis is. Bij ieder woord dat hij zegt ziet ze hem verwijtend aan. - Maar Willem toch....! Ze herkent hem niet meer.
Deze keer echter wil Willem goed, maar hij kan het niet helpen dat hij alle verwarde gedachten van de laatste tijd meebrengt. De dankbaarheid bij vader thuis en de geruischloozen uit het wachthuisje. De kameraadschap van Branderhorst en de kloppende hals van Marie Nederveen. En toch heeft Willem Verdoorn het gevoel of hij iets meebrengt deze keer, iets waar zij beiden blij om kunnen zijn. Misschien is het niets meer, dan de blaar op zijn handpalm, die hij met het werken op de akker gekregen heeft, en die hij voelt iedere keer als hij zijn hand steviger om het stuur van zijn fiets knijpt.
Het is een belachelijke gedachte, natuurlijk is het dat! Daar maakt men geen vrouw blij mee! Als hij er een rijksdaalder
| |
| |
mee had verdiend, ja!
Hoe dichter hij bij het dorp komt hoe trager hij trapt. Hij denkt eraan, hoe vaak hij met zijn auto hierheen gereden is. Dan stonden ze met z'n drieën op het erf zoodra ze de claxon hoorden. Maar nou?
Als hij aankomt lacht een kleine buurjongen hem uit: Een verzopen kat op ne fiets, ha....
Hij moet op de deur bonzen om binnengelaten te worden. Heiltje is alleen in de kamer, Rietje hangt slapend in een rieten leunstoel en moeder ligt op bed. De kamer is nog lager en somberder dan anders. Heiltje zegt niet veel, ze ziet er slecht uit, is erg neerslachtig en doet traag wat verstelwerk. Er is wat aan de hand, dat ziet men op het eerste gezicht. Aan het grijze kamerschot hangen de werkkleeren van vader en Manus. Dat is niet pluis. Ze hooren op de akker nou. Op zijn vragen vertelt Heil hem schreiend dat ze allebei ontslagen zijn bij denzelfden baas. De boel is verkocht en de nieuwe boer werkt met eigen volk. Nou is moeder half ziek van ellende. Manus trekt er uit, hij heeft werk gevonden en wil trouwen, want als hij blijft, krijgen ze toch geen steun. Misschien kan de oude Veenhof in de werkverschaffing komen. Och, het lijkt allemaal nog heel goed, maar twee jaar geleden hadden ze nog een eigen bedrijf, en nou....
Heiltje heeft zenuwachtig aan haar naaiwerk zitten plukken, en gooit plotseling alles neer. Van achter de bedsteedeuren komt de klagende droomstem van moeder. Ach Heere... Heere... Van de steun gaat alles af, de melk van de geit, de eieren van de kippen, de groenten uit de hof.... Dan houden ze nog een gulden of drie over.
- Maar nou Willem, wat moeten wìj nou, wat moeten wij nou, smeekt Heiltje aan een stuk door.
| |
| |
- 'k Weet et niet, Heil, 'k weet niks, jô, weken lang hebben jullie mijn daar niks van gezegd.... Waarom niet, vraag ik. Ik vraag, waarom nie.... Nou gaan jullie ook al, allemaal gaan we, maar wat kan ik daar aan doen? Zal ik dan maar tot vanavond hier blijven, Heil, ja?
- Ach nee, Willem, nou juist mar nie. Vader is zoo lastig en Manus doe niks als schelden.... Ze komen zoo thuis en dan loopt het weer mis, vast!
- Mot ik dan maar gaan? 'k Blijf dan nou maar weg tot jij kom, zou et nie?
- Ja maar, Willem.... hoe? We moeten toch eten!
- Weet ik et....
Als hij weggaat is er niemand die hem groet, er is ook niemand die hem terugroept. Alleen de bedsteedeuren zijn stil een eindje wijder open gezet.
De kleine Rie is wakker geworden en dreint koortsig in haar stoel.
- Ikke mot met pappie mee.... pappie meeeeee!
Maar kinderen hebben nog geen maatschappelijk inzicht.
Buiten is het stormweer geworden. De weg naar de stad is een smalle dijk langs de rivier, waarbeneden het water tegen een zwartbazalten schoeiing klotst. Reutelend stroomt het uit de spleten weg.
De wind is gekrompen, uit het Westen drijven ontzaglijke wolken aan, die er op dreigen neer te storten, en een striemende regen geeselt het pad.
De dijk is glibberig, en het fietsen bijna onmogelijk. Willem Verdoorn zet zijn lichaam schuin in de wind, kop gebogen. De trappers kraken. In het gras verregenen de voorjaarsbloemen alweer. Plat en verlamd zuigen ze zich vast in de smurrie. De
| |
| |
tocht duurt langer dan hij gedacht had. De lucht wordt donkerder.
In een dorp moet hij een lampje koopen voor zijn lantaarn, het oude brandt niet meer. Maar zijn portemonnaie is leeg.
Nu loopt hij het laatste end maar.
Zijn stap is wankel. Hij glijdt achteruit en als hij zich verbeten opnieuw afzetten wil, glijdt hij weer achteruit. Er is kans dat hij vallen zal.
Verdoorn glimlacht. - Doet er niet toe, mompelt hij. - Dan maar vallen, ieder mensch komt toch waar hij wezen moet.... gh.... in de modder....
De twee vlakken van hemel en aarde knijpen zich aan de horizon samen tot een verpulverde massa. Daartusschen wankelt hij, een zwarte stip in een langzaam krimpende ruimte. O, nu een stem te hebben om een gat te schreeuwen in de hemel, maar een stilte grijs en zwaar drukt op hem en benauwt hem.
Beneden hem hobbelt een verwaaide tjalk naar de haven toe.
- Niks gedaan, maat, hondeweer, schreeuwt de schipper, maar Willem antwoordt niet. De zwarte smook van een sleepboot vlaagt langs de golven en kruipt dwarrelend tegen de berm op. Het geeft een prikkelende stank, die je niet uit de weg gaan kan. Verdoorn krijgt vreemde verwarde gedachten in zijn hoofd.
- Gifgas, denkt hij. - Zoo is nou gifgas, misschien komt er wel gauw oorlog, dan is het ineens gedaan. De wereld is een losgeslagen aak, niemand stuurt en niemand duwt. Er is geen redden meer aan. We gaan allemaal, allemaal.... En God.... God! Een grenzenloos verlangen breekt zich baan. Van alle luister ontdaan ligt het leven nu achter hem, de nood en de moedeloosheid van duizenden weegt in zijn kop. God! Maar waar ìs God? Hij begint hardop te praten.
| |
| |
Aarzelend blikt hij in het duistere raadsel van een ander gebied, zijn stem schampt langs het geheim der eeuwigheid. Als God er dan is, wààrom, waaròm kruipt Hij dan als een bange jongen achter de wolken? Waarom laat hij de menschen dan in de steek? Waaròm?.... Omdat hij het zaakje ook niet meer baas kan. Dáárom!.... Hij lacht. Koud spettert het water in zijn mond.
Willem Verdoorn is een vliegtuig dat starten wil, omhoog, maar het lukt niet, de gansche wereld hangt er aan.
De volgende morgen meldt hij zich bij de arbeidsbeurs. Eén man meer voor het loket, één kaart meer in het bakje. Het is simpel als wat. De koperen helm van de Nederlandsche maagd glimt flauwtjes aan de wand. Juffrouw Herik draagt skisokjes met dit weer.
- Je bent er laat bij, vindt Peters.
- Altijd te vroeg, ezel, mompelt Masborg.
Wanneer hij terugwandelt loopt hij plechtig, met groote langzame passen, of hij naar een begrafenis geweest is.
|
|