| |
| |
| |
VII
Willem Verdoorn is ontegenzeggelijk een fatsoenlijk man. Hij drinkt niet en heeft het nooit gedaan ook, hij is in alle eer en deugd getrouwd en heeft naar zijn beste weten nooit iemand benadeeld of althans willen benadeelen. Een hoogere plaats op de maatschappelijke ladder heeft hij altijd eerlijk en met ruiterlijke middelen willen verdienen, in het vaste vertrouwen dat het kon ook. Daarom bewoog hij zich nooit boven zijn stand, maar liet zich evenmin in met het gore volkje uit de straat, waartusschen hij vroeger door een ongelukkig toeval verzeild is geraakt. In de straat en toch niet vàn de straat. Willem Verdoorn vloekt niet, pruimt niet, hij is niet rood, al heeft hij zijn aanmerkingen op de verdeeling van het aardsche goed, zijn vrouw loopt niet zonder kousen en zij plegen bij hun maaltijden te bidden en te danken. Daaraan heeft hij jarenlang het recht ontleend zijn buren met een glimlach en een hoofdknik op een afstand te houden. Op die manier is hij twee en dertig jaar oud geworden, hij heeft een vrouw getrouwd en een kind verwekt, leden van de regeering gestemd en alle wegen van Nederland bereden.... En nu ineens is dat genoeg! Uit! Deze week vond hij in het portaal een pamflet van een werkloozen-organisatie. Kameraad, stond erboven. Willem Verdoorn griezelde ervan als iemand die voor de eerste maal in een boevenpak wordt gestoken. Er is geen afstand meer.
Op een van zijn doellooze tochten door de stad komt hij op een regenachtige namiddag in een wachthuisje aan de Nieuwe Haven terecht. Het staat er al vol. Buiten klettert de regen op het beton en binnen in de natte schemering drentelen werkloozen heen en weer, als verslonsde dieren in hun kooi. In
| |
| |
groote bruine sterren ligt het speeksel op de grond. Het stinkt hier en de geile grappen, die in de hoek verteld worden, maken een net mensch misselijk.
- Alla, Verdoorn, je heb nou ook de zak gehad, wanneer word je nou lid van onze bond? vraagt er een. De anderen lachen. Willem kijkt ze achterdochtig aan. Hij weet wel wat er onder werkloozen leeft en hij is op de hoogte van zijn tijd. De N.S.B. is moord en het communisme uit de duvel. Alle uitersten zijn voor de wanhopigen en zelfs hier troost hij zich, dat het zoover nog niet is met hem. - Ik hou me afzijdig, eh.... politiek....
- Politiek? man, zijn we ook tegen, mot je in de petrolie gewerkt hebben en kenne praten.... en wij.... da's de bond van geruischloozen, ouwe.... Iedere stempelaar mag lid zijn en 't kost niks....
Het lachen van de anderen barst uit het hokje en weerkaatst tusschen de harde wanden als klappen.
- Zonder lawaai langzaam krepeeren!
- Wie 't stilste is krijg een nette begrafenis.... 's morgens voor achten, zie je.... anders een erwt tusschen je ribben....
- En je mag eerst wel een tijdje oefenen, hoor....
Nou maakt Willem dat hij wegkomt. Dat kunnen de anderen best begrijpen, vooral Branderhorst. Die woont recht tegenover Willem, is socialist en vader van zeven kinderen. Hij loopt hem achterna en klopt hem kameraadschappelijk op de schouder:
- Er is niks aan te doen, kameraad, zet je er over heen.
Dat is de stem van een mensch, maar Verdoorn hoort dat niet.
- Och wat!.... Wat heb ik met jullie te maken?....
- Net zooveel als wij met jou, alles.... dat zal je wel leeren, kom op onze vergaderingen, daar steken zulke ezels als jij nog
| |
| |
wat op....
In het wachthuisje wordt het alweer stiller. De voetstappen kletsen nerveus en maken hun rustelooze rondte. Het is koud en somber. Ze hebben het hart niet dat ze naar huis gaan, de vrouwen zijn aan het werk en ze loopen maar in de weg. Dan klaagt plotseling een slappe stem:
- Jonges, wie heb er wat te rooken.... ik besterf 'et! Niemand!
De stad is groot genoeg en ruim, voor Willem Verdoorn echter wordt ze nu allengs te klein. Alle straten schijnen uit te loopen op die paar stempellokalen, die er te vinden zijn. Daar rijen de werkloozen zich iedere dag tweemaal als een grauwe slang tusschen de huizen. Alleen al hierom loopen fatsoenlijke burgers met plezier een paar straatjes om. Het leven ligt er naakt en omgewoeld, een donkere naamlooze ellende stinkt aan de oppervlakte. Als ik hier tusschen kom ben ik foetsie, weet Verdoorn met een beangstigende zekerheid. Je kruipt als een pier tusschen deze klit en je smoort er!
Onrustig zoekt hij andere straten van de stad, stillere, waar de kinderen op straat spelen en de buurvrouwen staan te praten bij de groentekar. Er zijn de kleine werkplaatsen van nijvere ambachtslui. Maar hier plaagt het geluid van zijn eigen drentelende voetstappen hem zonder ophouden.
Tusschen het groen van de parken hangen de werkloozen als vogelverschrikkers op de banken, verveeld en slap, met huilende kinderen in het grint rondom. De stad heeft ze uitgeperst, hier liggen ze te hoop. De voorjaarswarmte maakt ze goedig en week. De natuur is een goed paedagoge. Ze zijn stil hier en ongevaarlijk, behalve in de avond op de dichtstbegroeide plaatsen. Maar dat gevaar geeft men geen naam.
| |
| |
De woorden uit het wachthuisje zitten Willem Verdoorn nergens dichter op de hielen dan juist hier. De bond van geruischloozen, zonder lawaai....
Het park slaapt in de middagzon. Suze Heytema wandelt met een vriendin door de lanen, en onbewust bekoord door de odeur loopt Willem Verdoorn er achteraan en luistert naar het gesprek.
- Dat volk is een plaag voor de plantsoenen tegenwoordig....
Geen bank is er meer geschikt voor menschen. Hef is gewoonweg.... zou jij er alleen door durven 's avonds?.... bah, die kerels kijken je net aan, en die kinderen....
- Je geneert je bijna hier te loopen, ja, klaagt Suze terug. - Maar dat is in iedere stad, ik snap niet, waarom geeft de gemeente geen aparte terreinen voor die lui?....
Verdoorn kleurt heimelijk van schaamte, maar dit is het vreemde, hij geeft ze gelijk, hij geeft ze hartstochtelijk gelijk.
Als hij dat doet is hij chauffeur Willem Verdoorn nog, hij draagt een manchester uniform en heeft een vrouw die hij bemint en die hij beschermt als een man. Om hem heen spiraalt een geweldige maatschappij; hij eet zijn boterham als een belooning, zit 's avonds aan den haard als een bezitter en slaapt rechtvaardig en zuiver. De wanden van de kamer staan als bastions naar het avondrumoer van de volksstraat gericht.
De ellende van de wereld geeft een weldadig gevoel van medelijden en een trotsch besef van gelukkig zijn en het te verdienen. Te verdienen! Dat is het prachtige! Kijk, hij zou dan naast die dames gaan loopen (hij hoort bij ze), en zeggen met een stevige kalmeerende stem:
- Maakt u niet bezorgd, dames, ik help u wel door dit vijandelijk gebied heen.
Als het niet zoo is, is hij vies en brutaal, en.... het is zoo niet!
| |
| |
Beschaamd draait hij zich om. Hij valt neer op een bank tusschen een groep andere werkloozen. Hij wil dat niet, maar hij is te vermoeid om daarom weg te gaan. Die er zitten, ontvangen hem met de vanzelfsprekende kameraadschap: één van de onzen. Ze ondervragen hem belangstellend, ze bedoelen het goed, maar het is hem of hij naakt voor den dokter staat. Hun troost is bijna spot.
- Ook een pruimpie, noodigt er een als de tabakszak rondgaat. - Dan ben je niet zoo alleen, jochie....
Hij neemt het. Het rolt in zijn mond als bittere medicijn.
Een stel pruimende kerels hangen op een bank, tien uur 's morgens en daar schijnt de zon nog over. Het is om te schreeuwen.
- Tabé, zegt hij woest.
Verderop spuwt hij zijn mond leeg.
Vergif is het!
Thuis smijt hij met de deuren als een bezetene, met een vloek naar de rotzooi buiten. Maar dat is schieten met los kruit. Hij raakt niemand en het eenige wat hij bereikt is, dat buurvrouw Jaantje met de handen in de zij op het portaaltje verschijnt en hem bestraft als een kwajongen.
- Die deur kan er niks aan doen, hoor, anders had ik em allang aan splinters geslagen, zegt ze droog.
- Ach Jaan.... zeg dan wat ik moet doen? antwoordt hij wanhopig.
- Zorge dat je je vrouw hier krijg en je niet aanstellen.... als we allemaal zoo gek deden, nou....
- Maar ze mot toch eten, Heil, als ze hier is!
- Dan ga je naar de steun, domkop.
- 'k Ben geen bedelaar!
| |
| |
- Dan ga je dood.... ook goed.... je heb et maar voor 't kiezen.
Ze staat vlak naast hem, met twee stekende vonkjes achter haar brilleglazen; ze grijpt een krant van tafel en wijst grimmig op een plaatje van Ghandi:
- Zie je dien vent hè.... zie je 'em? Die heb et acht dagen volgehoue.... bijna gepiept. Wou jij hem dat nadoen.... Linke kerel ben je.... maar je zit nou eenmaal in de val, en je moet maar als een rat tegen de tralies opvliegen, je doe je snoet zeer en d'r uit kom je toch nie....
- O zoo, zegt de buurman lachend.
- Dan word ik net zoo lief anarchist en sla de boel aan gruis, snauwt Verdoorn wanhopig woedend. Hakman staat vroolijk verbaasd.
Voor de aanrecht begint Jaantje spottend de internationale te neuriën.
- Dat helpt voor de honger, zegt ze achterom.
De werkloosheid heeft bijtijden het aanzien van een seizoenattractie. Iedereen maakt er zich meester van. De winkeliers bestrijden elkaar met crisisprijzen, politieke partijen houden kruistochten door de stad en het Werkloozen Strijdcomité belegt een grootsche protestmeeting éér de zomerwarmte zelfs de stemmen voor het B.A. bureau loom maakt en gedwee.
Actie! Actie!
De kranten geven extra berichten over steunmaatregelen, arbeidsbeurzen en indexcijfers. Het vrouwenbijblad ontwerpt goedkoope menu's van zooveel calorieën. De Westlandsche tuinders lanceeren een slagzin: EET MEER TOMATEN!
Veel rijken breken met de meer dan honderdjarige traditie van hun geslacht en keeren hun belangstelling naar lagere regionen.
| |
| |
Dan schenken ze tabak, damborden en thee voor de ontspanningslokalen en de bakvisschen collecteeren voor het crisiscomité. Het ontroert degenen die er vatbaar voor zijn, alleen de onverbeterlijken mopperen:
- Ze houden ons zoet. Zoo geef je een kind een lolly.... zuigen maar, dan zeg je niks!
Maar die begrijpen het niet. Hun blik is beneveld of beperkt.
Het is veel meer, zoo redt men de beschaving.
Het medelijden is oprecht, maar het is als met een zieke. Soms als de angst acuut wordt, durft niemand de naam te noemen waarmee de dood zijn komst bereidt. In de nacht worden de menschen geplaagd door droomen, wanneer de ellende der wereld als een zwarte muur rond hun bedden sluit. Ze liggen gekerkerd! In zulke nachten wordt het smalle pad, dat omhoog voert, voor meneer Riegel vaak te steil. Dan moet hij uitrusten in de plooien van de rok zonder naad, die Jezus droeg als een onmiskenbaar teeken, dat materieele welstand geoorloofd is naast de lompen van den broeder.
En notaris Bakker tracht liefdevol, maar al te voorzichtig zijn zorgen te verbergen voor zijn vrouw. Hij beschut haar als een bloem tegen de winter. Overdag smeeken de ellendigen aan haar deur, ze geeft wat ze geven kan, maar toch staan de gansche dag haar oogen groot van angstige vermoedens. Als hij ze 's middags in de tuin opzoekt, fluistert ze bedeesd:
- Ik voel me hier niet meer gelukkig, Frans.... je houdt me gevangen tusschen de rozen hier.... ik ben bang dat het bedrog is....
- Nee, voor jou is de wereld mooi, meisje, dat moet, geniet maar, zegt hij streelend. Maar het overtuigt niet meer.
- Ik heb het gevoel of ik steel.... als ik die menschen voor m'n deur zie, lijkt het of ze mijn rechters zijn.
| |
| |
Dan waarschuwt de dokter dat ze rustig zijn moet. - U weet, een vrouw in positie.... Tusschen het ijzeren lofwerk van de voordeur staat voortaan een wit kaartje: AAN DE DEUR WORDT NIET GEKOCHT.
Anna, het dienstmeisje, moet opgewekt zijn en lachen. Ze probeert het, maar het is heel moeilijk. Ze denkt veel aan het najaar en aan Arie Bresler. Maar denken is onhoorbaar.
Als het roze schijnsel van de lamp over de tafel in ‘Us Wente’ licht, snuffelt de weduwe Heytema langs de kolommen van de krant. Ze vermoedt het gevaar en vreest het sluipend naderkomen. Iedere avond verloochent ze zichzelf en plaatst ze zich vol postuur tegenover den vijand. Soms vindt ze het bijna heerlijk. Dan leest ze trillend en met moederlijke waardigheid Suze de geschiktste passages voor. Er zijn altijd dingen, en vooral nu, die ongeschikt zijn voor kinderen.
In de kamer komt beweging. Suze's jonge jaren en vrouwelijk verlangen verzetten zich hardnekkig tegen een langzame verlamming. In een hysterisch gelach belijdt ze haar nederlaag. Diezelfde avond huilt ze op bed en schrijft ze vlekkerige brieven aan luitenant Arnold Hovestadt. Maar meestal voorkomt ze die ellende en smeekt:
- Hè nee, moe, wees nu stil.... het bederft zoo de avond, het bederft àlles.
Stilte.
Als Rinske thuiskomt vertelt ze hoe vandaag op de studiezaal een musicus een zenuwaanval heeft gekregen. Hoe dat komt? Ach ja, als u eens wist....
- Je moest maar zwijgen over die dingen, ze zijn zoo naar.... Suze kan er niet tegen en ik.... ik....
Na een kleine pauze vraagt moeder hoelang vader nu al dood is.
| |
| |
Ach ja, vader....
Nog later speelt de radio.
- De voetstappen der tienduizenden zijn weer geruischloos geworden, peinst Rinske in de terminologie van Masborg.
Buurman Branderhorst heeft zijn zin. Willem Verdoorn wankelt één avond mee in de optrekkende massa's van het proletariaat. Buurman Branderhorst heeft een vrouw en zeven kinderen en is al meer dan twee jaar werkloos. Hij is timmerman. Toen hij nog werkte, experimenteerde hij in zijn vrije tijd op zolder, las boeken over de nieuwe bouwkunst en zette op het plat achter zijn huis een duivenhok neer, dat het model had kunnen zijn van een modern warenhuis. Nu het hout hem uit de handen genomen is, is de wereld zijn materiaal. Hij praat over een andere maatschappij en droomt nog van zijn hout. Onderwijl verloopt zijn gezin, zijn vuur brengt zijn vrouw tot wanhoop en de zeventienjarige Liesje verwarmt er 's avonds haar kameraadjes mee, terwijl zijn zoon Kees de stad afschuimt zonder dat zijn vader er eigenlijk erg in heeft.
Maar die heeft beter werk te doen! Hij timmert de bezitlooze massa in elkaar tot een bouwwerk, dat niet meer vallen kan.
Als hij Willem Verdoorn de zaal in ziet komen, fluistert hij opgetogen tegen zijn makker:
- Zoo moet het gaan! De clericale arbeiders zien ook dat ze beduveld worden. Ik zie er hier in de zaal die fijn zijn.
Willem kan niet ontkennen dat hij zich wat onwennig voelt, maar de voorzitter houdt rekening met de woorden van partijgenoot Branderhorst en geeft een knipoogje naar de nieuwelingen.
- Kameraden, duizenden zijn er in onze stad, en millioenen daarbuiten, wien de opdracht van God tot arbeid als een vodje
| |
| |
papier uit de handen gerukt is.... Van God, zie je.... Dat staat Willem aan en dat waardeert hij.
De zaal is vol beweging en vanaf het podium doemt door de rookwalm een groot rood spandoek: WIJ PROTESTEEREN! WIJ EISCHEN!....
Er zit genoeg brandstof in de zaal om Willem Verdoorn behoorlijk warm te maken. Hij steigert met de anderen omhoog uit de stoelen en schreeuwt zijn keel heesch. Goed zoo, zoo wil je met de duvel mee als al je ploeteren en je fatsoen en je plicht snert is!
Je eigen vrouw laat je in de steek als de beroerdigheid komt, maar kijk, wie zit daar?.... Marie Nederveen, dat is ook een vrouw, woont vlak bij hem in de buurt en hij heeft er nooit geen erg in gehad. Ze glimlacht tegen hem! Haar blanke hals ligt week en warm voor hem open, hij weet, dat tientallen mannen daar hun tekort hebben volgestolen, maar is het daarom niet mooi! Die meid, ze zit in de misère, net als hij en die in de misère zitten, snappen mekaar. En daar de twee jongens Schefferly. Ook uit de straat. Hij heeft ze nooit aangekeken; die eene, Janus, heeft pas twee maanden voor het stroopen uitgezeten. Maar diezelfde Janus geeft hem toch maar de eerste sigaret van de heele week.
Naast hem zit Frans Lemmen hem verbaasd aan te kijken. Nou nou, jij gaat het meene, Willempie, denkt hij vroolijk, terwijl hij tusschen de stoelpooten spuwt. Dan zegt hij hardop:
- Toe maar, Willem, 't lijkt wel een bioscoop, da's ook beduvelderij en toch net echt. Klappe maar jô....
En Verdoorn klapt! Van het podium roepen de reuzenletters: WIJ PROTESTEEREN! Willem Verdoorn protesteert, hij vecht en klapt zoo lang tot hij het gevoel heeft of hij zichzelf om de ooren slaat. Maar dan is de vergadering bijna ten einde. Bij het uit- | |
| |
gaan, in de kille duisternis van de straat, is de wereld even leeg en even zwart als vroeger. Het vuurwerk is uitgebrand. De levende stad haalt nauwelijks adem meer en in de stilte klinkt de Internationale bijna lasterlijk. Het is koud, Willem huivert en Frans Lemmen naast hem steekt zijn handen bibberend in zijn slobberende broekzakken.
- Stom, Willem.... zie je dâ jô.... nou sta de heele smeerboel nog overend, zegt hij verbaasd, terwijl hij plotseling midden op straat stilstaat.
- Wat bedoel je?
- Hè, wat bedoel je? Vraag jij dat? Nou heb je vanavond zoo geprotesteerd en zoo'n groote smoel opgezet, 'k dacht toch minstens de heele zaak in puin te zien.... Jij dan niet?
- Ach Frans, ik.... ik....
- Nee, je hoef mij geen boe of bah te geven, Willem, ik snap je toch wel. 'k Zou bijna zeggen, ik ben ook jong geweest, maar jij hou niet van grappies hè.... Al lag de zaak nou in puin, mijn een meleur, Willem, maar dat krijg je met een groot bakkes nie gedaan jonge....
- Ze moeten weten dat we er nog zijn, ze willen ons....
- Ze willen niks, en ze weten 't duvels goed, te goed! Man! we staan als steenpuisten op d'r achterwerk, ze kenne d'r niet van stilzitten gewoonweg.... Maar wat heb ik daaraan, dat vraag ik je, wat heb ik daaraan?
- Wat wil jij dan?
- Werk, dat wil ik, en jij ook. Maar dat krijg je niet met schelden.... Willem, jij weet evengoed als ik dat Banders d'r ook niks aan doen kan.
De stroom voorbijgangers wordt schraler. Branderhorst en een paar anderen komen bij hen staan en willen nogmaals een gesprek beginnen, maar Verdoorn heeft er genoeg van. Lemmen
| |
| |
heeft weer zijn lijzige lachende stem gekregen en daarmee tart hij Branderhorst tot het uiterste.
- De kapitalisten?....
- Ja, de kapitalisten!!!......
Ach, wat doet het er toe. De grijze verlatenheid van de straat is oneindig, maar boven glimmen in een late vriesnacht de sterren, ver, onbereikbaar. Hoei, wat doen wij hieronder en maken herrie? Honden, die naar de maan blaffen!
- Ik ga naar huis, zegt Willem kort.
De straten worden stil. De stormende eenheid van de zaal is uiteengerafeld in kleine donkere plukjes, die, omsloten door de nachtstilte, gebogen langs het lantaarnlicht schuiven. Op de keien kletsen de voetstappen, een troosteloos geluid.
Achter de groene gordijnen van het modemagazijn Riegel brandt nog licht. De etalage voor morgen wordt klaargemaakt.
BADPAKKEN TEGEN CRISISPRIJZEN! ZOMERSTOFFEN VOOR ELKE BEURS!
Maar vanavond is het toch nog koud. Meneer Riegel heeft vijf en twintig wollen dekens aan het crisiscomité geschonken. Vlak langs Willem heen slaat een gearmd paar een donkere zijstraat in. Marie Nederveen.... Willem Verdoorn staat stil om ze na te kijken. Het is niet goed, maar ze geeft warmte en liefde, denkt hij vermoeid en vol heimwee. Ach, waar blijft Heil toch? Zonder het eigenlijk te willen gaat hij op weg naar het huis van zijn ouders. Moeder!
De stad lijkt leeg.
In de keuken bij notaris Bakker huivert de fluisterstem van Arie Bresler. Mevrouw en meneer zijn uit vanavond, de stilte in het
| |
| |
huis is lokkend en Anna zonder weerstand. En ach, nooit was de herfst zoo ver weg als nu.
Arie Bresler doet heel dom vanavond.
Enkele politiemannen gaan van een late extradienst opgelucht naar huis.
De machines van de plaatselijke bladen persen het extract van de avond al op het papier.
‘De vergadering van het Werkloozen Strijdcomité had een ordelijk verloop’.
Natuurlijk, dat hoort ook zoo!
|
|