| |
| |
| |
IV
In het schemerdonker van de morgen staat Willem Verdoorn voor de boerenbedstee, waarin Heiltje slaapt. Na een onrustige nacht is zijn hoofd dof en zijn beenen zijn zwaar als lood. Een muffe warmte glijdt weg uit de bedompte bedsteeruimte. Op de stoel liggen Heiltje's kleeren, haar ademhaling gaat zwaar en schavend. Gisteravond heeft ze kou gevat buiten. Het was beter geweest als Willem haar niet meer meegenomen had. Kleine Rie heeft zich half bloot gewoeld, ze heeft de glimlach van vorige avond nog op het gezicht. Zoo'n nacht ook, als je weer je moeder hebt om samen te gaan slapen!....
Hier staat Willem Verdoorn nu. Buiten flaneert de dag al over de natte weide. Vanuit de schuur klinkt het geblaat van de geit en het gebonk van zijn horens tegen het beschot. Naar buiten als de zon er is! Geratel van wagens over de weg. Vroolijke morgengroeten. Op de hofstee aan de overkant zingt een boeremeid een liedje onder het schuren van de melkbussen. Licht moet er in glimmen als het vette der aarde er schuimend in plenst! De dag is een schoon feest voor ieder die er in meespelen mag.
Stil staat Willem Verdoorn en kijkt. Een stralende dag, overloopend van kracht en arbeidslust, trekt op over de vruchtbare aarde. Het is mooi, maar hij heeft er geen deel aan. Als een bedelaar moet hij er dâlijk op uit, zoekend naar een plekje onder de zon, waar hij meedoen mag. Maar wie weet of het te vinden is? De toekomst is onzeker en zijn zelfvertrouwen kleiner dan hij bekennen wil. Maar als Heil hem nu het woord meegeeft dat hij noodig heeft, dit, het vertrouwen dat hij winnen zal omdat hij winnen wil, dat ze het zeker weet na zooveel jaren dat hij voor haar heeft gewerkt zoo lang de dag duurde, dàn
| |
| |
zal hij gaan en dàn durft hij gaan.
Buiten naderen voetstappen. Het is moeder die de kippen eten gegeven heeft. Als hij nu nog wat zeggen wil moet hij gauw zijn.
- Heil.... Heiltje, zegt hij gejaagd en met een gedempte stem, - Heil, ik moet weg, ik moet weg hoor....
Haar lichaam wringt onder de dekens, haar oogen gaan moeilijk open.
- 'k Ben zoo moe, kreunt ze en weg is ze weer.
Willem aarzelt even, maar hij kan toch zoo niet weggaan. Hij smeekt bijna:
- Ik moet gaan, Heil.... toe jô, je zie me niet meer voor Zaterdag, ik ben 't.... Willem....
Dan wordt ze wakker. Ook bij haar is het leed en de angst van de vorige avond door de nacht niet genezen. De rust van de slaap is verloren gegaan met nutteloos rekenen en vergeefsch zoeken. Vermoeid komt ze overend en slaat slap haar armen om Willem heen. Ze zegt niks. Maar dat hoeft ook niet. Het is goed zoo, denkt Willem, nou maar stil zijn. Laat hij dit dan meenemen, de warmte van deze handen. Ze hebben op zijn schouder gelegen. Straks, als hij misschien onder de kolenzak sjouwen mag, zal hij ze voelen.
Haar hoofd zakt tegen zijn borst, ze haalt slaperig diep adem en laat haar handen slap omlaag zakken op de bedsteerand, maar Willem houdt haar met twee armen wanhopig overend.
- Nee, nog niet slapen nou.... Heil, ik moet zoo weg.... Ze kijkt hem aan, een plotselinge felheid in haar oogen, die gelijktijdig weer vertroebelt.
- Zal je dan zuinig zijn, Willem....
De deur gaat open. Vrouw Veenhof komt binnen, een stuk leven van buiten, forsch en krachtig tot in haar simpelste be- | |
| |
wegingen. Heiltje valt terug in de kussens en Willem staat rechtop.
- Rietje moet maar wat blijven slapen, 't geeft zooveel last als ze nu wakker wordt, zegt hij schor. 't Wordt hem nu te machtig. Vrouw Veenhof loopt naar het bed.
- Wa's dâ hier voor stadsche flauwe kul, je lijkenen wel keinder, moppert ze en zet met een ferme zwaai de bedsteedeuren toe. - Zoo, slop maar, hoor, hij ga nie naar Atjeh....
Bèè! Langs het raam huppelt de sik naar buiten.
Tegen de schuurdeur maakt Willem Verdoorn zijn fiets in orde. Morge! zwaait de boeremeid van de hofstee aan de overkant en een bloote arm gaat als een vlag de lucht in. Een troep musschen is schetterend voor zijn voeten opgevlogen, en nu zitten ze in de kromme wilgeboomen te redeneeren als kamerleden. De slooten zijn witte strepen in het groene land, stralen, die wegschieten in de nevel van een onzichtbare horizon. Het is hier mooi. Een koele wind jaagt de sufheid uit zijn kop, prikkelend staat de zon op zijn huid.
Heel deze morgen is een klaterende critiek op het levenlooze benauwende daarbinnen. Hij huivert ervan. Het is een zwarte slijmerige brij waar je langzaam in stikken moet. Maar Willem Verdoorn wil dat niet! Hij kan het niet! Enkele dagen tegenspoed ontneemt een man de kracht niet, die twee en dertig jaar is gegroeid tot een bezit om trotsch op te zijn. Hij staat rechtop en grijpt met vijf vingers de pet van zijn kop. Hij heeft zich vanmorgen niet eens gewasschen, bah, maar nu zou hij zich door het dauwnatte gras moeten rollen als dat paard daarginds in de wei.
Nee, dit is geen wereld om met je handen in je zak te blijven staan.
| |
| |
Een man zonder werk is nog geen werkelooze. Wie dat niet snapt, moet maar eens bij een stempellokaal gaan staan en uit zijn oogen kijken, zooals Willem Verdoorn gedaan heeft. Een stelletje lamzakken, met twee linksche handen, kerels zonder ruggegraat, die na hun ontslag Gods water maar over Gods akker laten loopen.
Als een vlam in de nacht staat het verzet nu in Verdoorn overend.
Hij kijkt naar het huis achter hem. Het zonlicht verdoft op het grijze nat van de ruiten, een luik kleppert in de wind. Daarachter ligt Heil te suffen in de bedompte donkerte van de kamer. Zal je zuinig zijn, zegt ze terwijl ze als een vaatdoek in je handen hangt. En ze kan weten dat hij gister en vanmorgen nog geen pijp tabak tusschen zijn tanden heeft gehad.
Hij draait zich weer om. De boeremeid aan de overkant is opgestaan en strijkt met twee handen de haren weg langs het voorhoofd.
Willem zwaait met zijn pet. - Heil Moscoul roept hij met een stem, die plotseling schor klinkt van kracht.
- Heil Hitler! roept ze terug, juichend bijna. Dan lachen ze alletwee.
Berlijn en Moscou zijn zoo ver. Het is het ding niet waar het om gaat, maar de glans, de muziek!
Dan komt zijn schoonmoeder ook weer naar buiten geloopen. Het is een flinke vrouw, al wat op jaren, maar met een gezondheid die op haar ligt als de dag op de akkers. Willem Verdoorn ziet het en het maakt hem jaloersch.
Dat is ook een leventje hier op zoo'n dorp. Moet je in de Nieuwe Havenbuurt onder de dakpannen zitten als mollen onder de grond. Hier hap je en het is zon, je slikt en het is
| |
| |
melk, de aardappels groeien naast je voeten en het vleesch staat levend op stal. Je hebt hier heusch geen geld noodig om te kunnen leven. En dat kletst en dat praat maar over de stad en over de steun, en ze hebben er glad geen sjoege van, daar!
Kijk nou hoe ze daar over het erf loopt. Een kip die d'r ei niet kwijt kan. Willem Verdoorn begrijpt het wel, dat wordt natuurlijk nog de een of andere boodschap voor hem, een vermaning of een goeie raad.
- Toe maar, moeder, het is nou toch mooi weer, zeg het maar! roept hij sarrend. Dan komt ze aarzelend dichterbij. Willem steekt de sigaret op, die hij voor later wilde bewaren, en gooit het leege doosje met een breed gebaar weg. Nou is hij de man uit de stad naast een vrouw van het land. Dat is hij altijd, als het misloopt.
- Ja, kijk es, Willem, begint vrouw Veenhof....
- Ja, ik zie het, mooi weer hè....
Dan wordt ze boos en gooit er alles, wat ze vanmorgen vroeg fluisterend met vader en Manus besproken heeft, in één keer uit.
- Steek de gek met een ander, en gebrukt je verstaand. 't Is gin lolleke zoo as nou veur vaders.... altijd zelf op een eige stee gezete te hebbe en nou er mit de daggelders op uit.... Dink jij dat de slage alleen in de stad neerkomme? Dan bin je d'r nost.... Dut wou ik zegge, zie je.... Heil blijf nou hier en da's goed, daar nievan.... mar Manus wil ook gaan trouwe en die zeg, ik bin nie van plan veur Willeme te werken, 'k mot er te hard veur werke.... En nou hadde we gedocht asdat Heil toch jouw vrouw is, enne....
Willem staat verschrikt in elkaar gedoken. Hij snapt het! Naar alle kanten sla je van je af en dan krijg je ineens een klap van
| |
| |
achteren, waar je van suizebolt. Het is gemeen. Maar dat komt ook van je familie!
- Je hebt toch een paar weke loon overhoop is 't nie.... eh.... enne strakkies de steun, da's ook raak in de stad.
- Weet jij niks van, antwoordt Willem woest. - We zulle dan toch maken dat 't zoo ver nie komt, verstaan.... Wij laten ons nie van ons plek dringen in de stad, zooals hier de boeren van d'r akker.... Maar 't komt in orde, hoor, zeg het maar tegen allemaal en tegen je dochter dat er Zaterdag voor d'r betaald wordt....
Wild springt hij op de fiets.
Vrouw Veenhof staat verplet, met twee trillende armen op haar heupen.
Negen gulden bij den boer en de pacht van vorig jaar nog niet betaald. En dan een ziek mensch voor niks in de kost, zeker! Kan niet! Maar wat begrijpen ze daar in de stad van! Niks.
Willem is al van het erf af. Het kamrad knarst. Onder de wielen spettert het grint. Achter de ramen roept nu de smeekende stem van Heiltje: Willem! Willem! Maar hij hoort het niet meer. Met een bonzende kop stoot hij zich vooruit. Trappen, trappen, trappen!
Wat is er gebeurd de laatste tijd? Hij begrijpt er geen klap meer van! De wereld is de wereld niet meer, en met hem wordt de draak gestoken! Als een visch hebben ze hem in een fuik gevangen, maar hij zal er zich doorheen bijten als het noodig is. Als hij de schuldige maar vindt. En dan werkt zich uit de wirreling van gedachten hatelijk en verfoeilijk de naam los: Banders, de schuld van alles! Banders.... Erheen dan!
Aan de horizon rijzen vaag de schoorsteenen van de stad, grijze grafteekens.
| |
| |
Arie Bresler regelt en noteert de orders voor de komende maand. Het is stil op het kantoor, alleen het geritsel van papier is er, en achter de grijze ramen zoemen de machines van de fabriek. Het kantoortje ligt ver van de straat, een nauwe gang is er tusschen. Elf passen precies deed Willem Verdoorn er over, die Zaterdag toen hij ontslagen werd.
Op de kale wanden zit wat door vocht verkleurd behang. De plankenvloer is donkerrood geverfd, de onderste ruiten zijn matglas, maar door de bovenste valt het licht schuin de ruimte in. Arie Bresler op het kantoor van Banders' meelfabriek lijkt een monnik in zijn cel.
Hij is tenger, bleek en zwijgzaam.
Op zijn hooge kantoorkruk voorovergebogen schijnt hij te werken aan de sierlijke beginletter van een schoon kapittel uit Jesaja!
Maar het is niet wat het lijkt.
Arie Bresler regelt en noteert de orders voor de komende maand. Hij werkt niet voor de hemel, maar voor geld. Vijftien gulden en vijf en zeventig centen in de week! Geen schoon bijbelboek, maar tot de helft verminderde opdrachten en ophitsend tarten met lagere aanbiedingen van concurrenten. Cijfers, getallen die al kleiner worden.... dreiging, angst. Nog even en het gezoem der machines zal nog zachter klinken en met nog langere tusschenpoozen.
Onrustig schuift Arie Bresler op zijn stoel heen en weer. Het is geen lolletje om na een strijd van jaren op de maatschappelijke ladder de treden plotseling onder je te voelen kraken. En dan heeft Arie Bresler niet eens naar het hoogste getracht. Maar als hij valt, vallen er twee. Anna....
In de tengere gestalte klopt het warme bloed en het verlangen van wilde avonden en klamme nachten is 's morgens op het
| |
| |
kantoor nog niet tot bedaren gekomen.
Hij legt de pen neer. Zijn handen bedekken voorhoofd en oogen.... donker. Anna!.... en een avond als gister....
De wanden van de kamer wijken, het kleine pad langs de donkere grienden is er, het geluid van de fabriek wordt als het ruischen van de wind in de takken, hij ruikt de zware geur van het stroo, waarin zij lagen.... Door de leden van Arie Bresler trekt een duizelende kramp. Een mager lijf, dat, op een kale kantoorkruk, hongert en brandt. Ze zijn zeven jaar verloofd, dat kan een marteling worden op de duur. Jaren hebben ze gewacht terwille van thuis, zijn moeder is weduwe en haar vader is, met nog twee broers, werkloos. Gewacht tot het verlangen soms tot razernij wordt, en het loon al kleiner en het werk al minder.
Maar straks.... Anna dient bij mevrouw Bakker, die is in verwachting, en als dat achter de rug is, dan is het herfst en dan....
Maar al kleiner worden de getallen.
- Maak een nauwkeurige staat, zei Banders, - ik wil weten waar we aan toe zijn, zoo kan het niet langer.
Nou werkt Arie Bresler aan zijn eigen vonnis. Je besterft het als je de cijfers van de laatste maanden naast elkaar zet! Willem Verdoorn is het eerste slachtoffer en er volgen er onverbiddelijk meer. Maar wie zullen dat zijn?
Hij gaat weer aan het werk, net als zooeven, alleen het schrift is nu wat onrustiger geworden.
Maar nu de storm der begeerten wat geluwd is, bedreigt hem de angst in een ruimte zonder uitweg. Dan is hij een schuwe vogel in een kooi.
Hij weet een God, die toornt over alle vleeschelijke lusten, die alle geheime verlangens kent en de nieren proeft. De nacht is als de dag voor Hem en als open boeken zijn de geheimste
| |
| |
droomen. En die heeft Arie Bresler er heel wat. Alleen al voor die avond van gister gaat hij voor eeuwig verloren als God het weet. En God weet het!
Zeven jaar gevochten te hebben en het tenslotte nog te verliezen. Het is jammer. Maar er is nog een kans. Nog een kwade zomer doorworstelen, nog weinige avonden sterk zijn en dan in 't najaar trouwen ze.... Ja, als Arie aan 't werk blijft....
Al kleiner worden de getallen. Het totaal der orders is tot over de helft teruggeloopen. Als dat zoo blijft doorgaan, en het blìjft zoo doorgaan.... één is er al uit, en er moeten er meer volgen, dan....
Als Willem Verdoorn een half uur later binnenkomt is Arie Bresler voorover op tafel gevallen.
Groote roerlooze zonvlekken staan op het behang, de nikkelen dop van de inktkoker schiet vonken. Er is wat gemorste inkt over het witte papier gesijpeld, vlak langs de spitse vingers van Arie Bresler heen. Het geluid van de machines heeft deze warme morgen een diepe toon, donkerder en voller dan regen in de nacht. Arie Bresler slaapt, een uur, dagen, jaren misschien. Zoo lijkt het. Een monnik in zijn cel.
De woestheid waarmee Willem Verdoorn het gangetje doorbonkte verslapt tot aarzelende passen. Behoedzaam komt hij naderbij. Arie Bresler is nooit een man kunnen worden in de oogen van de arbeiders, hij is en blijft een jongen. Een slapend kind. Zoo ziet Verdoorn hem.
- Toe Aike, slaapkop.... De opstandigheid breekt in zijn stem.
Verschrikt schokt Arie Bresler overend. En dan herkent Willem Verdoorn ineens zooveel hulpelooze wanhoop dat hij geroerd staan blijft. Een ellende, grooter en droever dan de zijne. Zijn
| |
| |
giftige woede heeft vanmorgen het kantoor bij Banders gemaakt tot een vesting van een uitbuiter. Daar zetelt Banders, vet en welgedaan tusschen zijn kasboeken en groene enveloppen, zijn zware lijf voor de brandkast in de hoek. De ellendeling, de oorzaak van zijn ongeluk.
Maar nou, nou vindt hij niets anders dan dit, een ventje dat nog maar amper mensch is en ongelukkiger dan hijzelf, een stukje wanhoop aan een kale tafel, een kind. Hij komt dichterbij en er klinkt medelijden in zijn stem als hij zegt:
- Maar Ai, wat scheelt jou, jongen?
Dan legt hij zijn hand op de schouder van den ander en voor de eerste maal na zijn ontslag is Willem Verdoorn zichzelf vergeten.
- Je zit erbij of je direct de strop krijg, ouwe jongen. Heb je 't aan de stok gehad met Banders? Zeg op dan. Die kan stikke, moet je zeggen, en verder: kop op jij!
Kameraadschappelijk schudt hij hem door elkaar. Zijn handen zijn meelzakken gewend en Arie is mager. Hij doet hem zeer. Arie schrikt en rukt zich los.
- Wat kom je hier doen, Willem? Jô, dalijk kom de baas enne.... stottert hij.
- Laat kommen, da's een goeie kennis van me. Wat scheel jou, dat vraag ik.... zeg op. Ik kwam hier om Banders bij zijn strot te pakken misschien wel, maar 't heb zoo moeten wezen dat ie net weg was.... jouw nekkie is er te dun voor, Aike.... 't Is geen lolleke, werkeloos te zijn, vooral niet als je getrouwd ben, maar kijk nou es aan, jij werkt en je bent niet getrouwd en toch zit je erbij als een halve dooie. Zeg es op, Arie, wat is er?
- Moet je maar eens kijken, Verdoorn....
Samen buigen ze zich over de papieren op de schrijftafel.
| |
| |
Arie droogt zenuwachtig de inktvlek met een vloeiblad en blijft met zijn mouw over het papier vegen als Verdoorn allang aan het lezen is. Hij praat met een dikke stem, eentonig en met de ziekelijke voldoening van iemand die een ander zijn zweren toont.
- Hier, hier, alles teruggeloopen, zie je wel... hier, hier... Dat kan zoo ook niet langer.... De baas zegt, daar moet een end aan komen, ik laat die fabriek niet voor de lol draaien.... daar moeten er meer uit....
Willem tuurt en leest. Deze cijfers worden een bestraffing voor hem. Al zijn woede van straks lijkt hier redeloos en gemeen. Hier, hier ligt de oorzaak!
- Banders kan er ook niks aan doen, zegt hij dof en het klinkt als een bekentenis. Hier valt niet meer te schelden en niet meer te troosten. Huiverend ervaren zij beiden iets dat sterker is dan Banders en zij en alle anderen. De bakkers zijn het niet en de boeren zijn het niet, maar iets dat in het verborgen aan de wereld vreet, als ratten, ratten....
- We gaan allemaal, geloof ik, zegt Willem Verdoorn. Verder is het stil.
Zwaar blijft die zin hangen en het is benauwend. We gaan allemaal.... We gaan allemaal....
De zenuwen krijgen Arie te pakken, zijn lichaam schokt zonder ophouden en hij wil schreien.
- Anna en ik zijn zeven jaar verloofd, Willem, zeven jaar, moet je niet uitvlakken. Dan raak je het wachten ook moe.... 't moet nou toch eindelijk, 't moet.... en ik.... ik denk dat het niet gaan zal....
Verdoorn zwijgt. Wat zou hij antwoorden? Die cijfers spreken altijd harder en duidelijker dan hij ooit doen kan. Er is geen vechten meer aan. Het is amper elf uur in de morgen nou, maar
| |
| |
hij voelt zich moe als iemand, die een dwaze tocht van jaren achter de rug heeft. Er is geen uitzicht meer. Je loopt je kop te pletter tegen een muur die je niet ziet.... Tienduizenden die er net zoo voor gestaan hebben als zij nou, en nog beter misschien en die toch naar de kelder gegaan zijn. Het is verschrikkelijk.
Arie ligt nu voorover op de lessenaar te snikken. Willem ziet het. Hij weet dat hij zich hier eigenlijk over schamen moest, maar toch lijkt het of hij het zelf is, die daar grient als een kwajongen.
- Ach Arie....
En dan stijgt in zijn ziel, een vuurpijl in de duisternis, de naam: God Arie, toe jô, die is er nog....
- Daar ben ik bang van, fluistert hij terug.
Hier zijn de grenzen van beider leven. De één staart verwonderd omhoog, het licht was te snel om het vast te houden, maar het wàs er, hij heeft het gezien en zoekt het spoor. De andere heeft zich sidderend teruggetrokken. Het is even stil. Dan komt Arie Bresler overend en kijkt op de klok.
- Toe, Verdoorn, je moet gaan, Banders kan zoo hier zijn, zegt hij vermoeid.
- Da's dan goed, je moet je taai houden, Arie en es aan komen met Anna,.... m'n huis sta voor je open.... reken daarop.
- En je ben zelf werkeloos, Willem....
Even blijft het stil. Verdoorn denkt na, dan zegt hij:
- Ja.... ja, dat is zoo, ik ben zelf werkloos.... maar dat doet er nu niet toe....
Hij gaat het gangetje door. Elf stappen precies deed hij erover die Zaterdag dat hij ontslagen werd. Elf. Dan staat hij buiten in een straat vol zon.
| |
| |
Boven de haven schieten de meeuwen als witte visschen door de lucht. De klokketoren van het stadhuis tjingelt een vaderlandsch liedje.
- Heb je van de Zilveren vloot wel gehoord?....
Natuurlijk, dat heeft iedere Hollandsche jongen.
|
|