| |
| |
| |
III
Het mooie weer blijft aanhouden en wordt met de dag schooner. De gemakkelijkheid waarmee de zon elke morgen de nevels doorbreekt, stralend omhoog stijgt en verheerlijkt ondergaat heeft de verwondering der menschen verhevigd tot een uitgelaten blijdschap.
De Lente is nu zeker!
In de kranten staan de eerste berichten over weerkeerende zomervogels als bezoeken van vorstelijke personen. De geur der bloembollenvelden hangt al in de lucht eer de bloemen uit zijn. Bij gunstig weer kunnen over een week de narcissen bloeien, dan de hyacinthen, de tulpen.... Het is als een feestprogramma. Er is toch één plekje in Nederland waar de kleuren gloeiend zijn, en de oogen verzadigd worden tot vermoeiens toe. We zijn er nog en we leven nog! De oude trots van een verkoren volk op een verkoren grond staat op, beheerscht en vroom, maar sterk en onuitroeibaar. De wereld werkt nog en doet wat, al zouden we het alleen zien aan de boomen en het gras. Dat doet de menschen goed, want duizenden twijfelden eraan.
In het ziekenhuis staan de balcondeuren open. De zonnestralen klóppen bijna tegen de ruiten. Heiltje, de vrouw van Verdoorn, wandelt door de tuinen tusschen de geharkte bloembedden en uitbottende heesters. Ze wacht nog even op den dokter, dan mag ze weg.
- Is er mooier dag denkbaar om naar huis te gaan, zegt zuster Miep, die met haar opwandelt. Ze heeft een takje met vuurroode bloemtrosjes van de ribes afgeplukt. In stilte benijdt ze juffrouw Verdoorn. Straks staan de bloemen bij haar op tafel, denkt ze. Ze heeft den man gezien die haar omhelzen zal,
| |
| |
hij is groot en sterk; en het kindje dat geknuffeld wil worden. Wat een rijkdom en wat een uitzicht op zoo'n dag! Waarom lacht die vrouw naast haar niet, waarom zingt ze niet? Naar zoo'n toekomst zou zij willen kruipen als 't moest, een man, een klein warm kindje om voor te zorgen, om te zien slapen. De kreunende zieken zijn wel een schrale vergoeding voor dat verlangen. Een week lang heeft ze deze vrouw zien smachten naar dit uur, en nu lijkt of ze moe geworden is, bijna bang.
- U bent zoo stil, - is u niet blij om naar huis te gaan? vraagt ze.
- O jawel.... maar ik ga eerst naar mijn ouders. Mijn man wil dat ik daar nog wat opknap....
- Hij heeft er dus nòg een weekje eenzaamheid voor over, dat is prachtig.... maar hij is chauffeur, hij zal u wel veel op komen zoeken....
Ze wil dat Heiltje praat, vertelt. Zeg nu dat hij dat doet en laat mij mee blij zijn. Maar Heiltje antwoordt niet. Er is ergens een grauwe straat, boomen groeien er niet en bloemen zijn er als vreemden. Het wordt Lente, zegt deze tuin en er is licht en vrede. De dagen worden langer, de zon klimt hooger, de menschen koesteren zich als poesen in de warmte. Vraag het alle herstellenden, die hier wandelen: Kan je deze taal verstaan? Ja, dat kunnen ze. Maar een hooge stevige muur sluit deze hof van de wereld af en dat is goed en noodig. Van het rumoer daarbuiten verstaan ze niets. Het lijkt een noodigende fanfare, het is het geluid van leven dat wegtrekt tusschen verlaten fabrieken, roestende schepen, skeletten van kranen, en de smeulende resten van verbrand koren. Armoede, zorg, schande.
Ook zij heeft gedacht dat het leven daarbuiten twee uitgebreide armen waren, een kloppend hart en bloemen op een
| |
| |
zonbeschenen tafel, - tot Maandagavond toen de brief van Willem kwam. Ze begrijpt hem beter dan hij misschien zelf wil. Daar is niks aan te doen. Dan moesten er niet zooveel werklooze gezinnen in dezelfde straat wonen! Nu kan ze dat alles wel oppakken en ineens hier tusschen de bloeiende magnolia's zetten en wat begrijpt dat meisje er dan nog van.
- Mijn man is werkeloos, zegt ze.
- Schreef hij dat gisteren?
- Nee - maar ik weet het....
- Misschien krijgt hij weer werk, de kranten schrijven van een opleving....
- Er zijn er meer dan driehonderdduizend, zuster....
- Dan kunt u hem troosten.... zegt ze warm, - dat geeft een groot loon, juffrouw....
- Maar geen geld.... u kent de mannen niet, zuster.... Zij beschouwen dat als hùn werk, zij willen sterker zijn dan wij....
- Bent u bang om naar huis te gaan?
- Ja....
Dan gaat de bel voor den dokter.
Die morgen vraagt Willem Verdoorn de derde maal tevergeefs om werk.
Er ìs de zon.
Alleen, wij bezien hem niet allen van dezelfde kant. Voor zuster Miep is het een feestverlichting, voor Heiltje Verdoorn een leugenachtige versiering van toch donkerwordende dagen. Vaak staan wij afwisselend aan een van de beide zijden. Dat houdt er de spanning in. Millioenen hebben zich naar één kant blind gestaard.
- Dat is wereldorde, zeggen sommigen.
| |
| |
- Klassenstrijd, zeggen anderen.
- Het is niets, sussen derden weer, - laten we eens knipoogen tegen elkaar.
Mevrouw Bakker heeft de boks op het grasperk in de tuin gezet. De kleine Annie strompelt vergenoegd langs de spijlen en kraait van levenslust; haar blanke lijfje zuigt de zonnestralen op. Dit is gezondheid, en gezondheid is levenskracht, vreugde. Er dansen witte vlinders, die zijn wondermooi en trappelend juicht Annie: Ikke hebbe, moes pakke! Lachend loopt de moeder achter de fladderende vonkjes aan, haar zomersche japon waait wijduit, dan is ze zelf een vlinder.... Hoog heft ze de armen en ademt, diep.
- Frans, roept ze, Frans....!
Vanuit één der vensters buigt notaris Bakker zich naar buiten. Zij zwaait: Zie me, en hou van me en laten we vroolijk zijn, bedoelt ze. Hij ziet ze, hij houdt van ze, maar hij is niet vroolijk. Er zijn helaas belangrijker dingen, hij is net met een faillissement bezig. Dat is ook noodig.
De post brengt een schrijven van den betrokken boer. Het wordt voorjaar en dat beteekent gras. De beesten gaan weer naar buiten, meneer, het kostbare wintervoer zal niet meer noodig zijn en met het geld dat zoo vrij komt, zal ik probeeren af te lossen. Of de notaris nog een poosje geduld hebben wil.... Dat is de laatste kans voor den boer, maar een nieuwe slag voor de firma Banders. De omzet krimpt steeds verder in. Banders weet dat hij het deze zomer niet met dit personeel kan doen, er zullen er nog meer uit moeten. Een aparte knecht voor het kantoorwerk is ook een luxe, die niet meer geoorloofd is. De reserves zijn uitgeput, het familiebezit, dat hij beheerde, is goeddeels verdwenen; twee ongetrouwde zusters miauwen als
| |
| |
katten om hem heen. Ze zeuren zijn kop suf, maar wat kán híj er aan doen.
En dat het dan nog zomer moet worden ook, dat doet nou de deur dicht. De zon mag andersom gaan staan voor zijn part, en de weilanden verzuipen, en dan zegt zijn vrouw nog: Mooi weer vandaag, hè man....
Maar meneer Masborg op het bureau voor arbeidsbemiddeling en werkloozenzorg weet beter.
- Die zon is boerenbedrog. Je zou waarachtig nog denken dat er wat te halen was op de wereld. Nou zijn er afgeloopen week weer twee en twintig nieuwe aanvragen binnengekomen, en dat blijft zoo maar doorgaan. Vooruit maar jongens, straks werkt er niemand meer....
- Dan gaan we allemaal zonnebaden, man, zegt z'n collega Peters. - En we eten zand, dat knarst zoo lekker. Net als de woorden tusschen zijn lippen. Juffrouw Herik, de typiste, heeft warempel d'r kousen al uitgetrokken. Je moet er tegenwoordig vroeg bij zijn om de bruinste kuiten te krijgen.
- Het is me het baantje wel, moppert Masborg weer, - altijd met je neus boven de kankerplek te zitten waaraan de wereld kapot gaat....
Toch is het kale vertrek bijna te klein voor het licht. Nu plekt het overdadig op de plankenvloer en speelt verliefd met het gehelmde meisje van de V.O.V. reclame aan de wand. ‘VERZEKERT U TEGEN OUDERDOM’. De Nederlandsche maagd blijft altijd jong en een veilige schutse.
Vanuit de donkere hal is dat een verblindende waarheid. Toch is ze niet in staat het kantoor de glans van ‘etwas Weibliches’ te geven, noch de officieele waardigheid, waarmee ze bekleed is.
Op een tafeltje staat een geel bakje met wat kleurlooze
| |
| |
kaartenrijen. Dat is een waarheid, die minder opvallend is, maar daar gaat het toch om. Je moet er persé je hand in steken, zoo'n ding eruit punniken en dan nog....
- Een kaart, zegt Peters, - begrepen, een doodgewone kaart. Als je 't anders ziet dan wor je gek. Káárten!
- Menschen, zegt Masborg, - duizenden uitgeworpenen, op een hoop gesmeten.
Iederen dag defileert een gedeelte levend langs het loket - en dan nog al de anderen daarachter....
Alle roerende woorden zijn hem hier ontvallen, dit is iets waar alles te nietig voor is. Voor het loket vloekt hij tegen de anderen op, maar vele nachten vliegt hij uit benauwde droomen overeind. Water, vettig en zwaar, dreigt hem te overstroomen, golven, een zee, grijs en bodemloos. Dat is het!
Iedere dag is hij zelf duizend maal werklooze.
Een interessant werk noemen anderen dat. Hij wil er niet eens meer tegen protesteeren.
- Heb je de opgave voor de krant al klaar, vraagt hij aan juffrouw Herik.
- Jawel, meneer.
- Wat voor de stad?
- Gevraagde werkkrachten binnen de stad geene. O ja, een kappersbediende.
- 't Succes van de permanent wave, lacht Peters.
In die stad zoekt Willem Verdoorn naar werk, zoo ernstig en oprecht, alsof juffrouw Herik hier heeft zitten liegen.
Hoe meer de Dinsdagavond nadert, hoe grooter de spanning wordt. Zeven keer heeft hij om arbeid gevraagd, dat is nog niet zoo veel, zeven keer is hij zonder resultaat weggeloopen, armer en berooider, dat is alles.
| |
| |
Aan 't eind weet hij beter dat hij werkloos is dan aan 't begin. Langzaam groeit de angst dat hij het ook wel blíjven zal. Maar daar verzet hij zich tegen.
Op de H.C.F. constructiewerkplaatsen werken duizend man. Vanaf de dijk het terrein overziende lijkt het of ze er nog duizend te kort komen. In een zenuwachtige haast worden schepen geladen en rijden de zware vrachtwagens naar de spooremplacementen. De klinkmachines ratelen als bezetenen, de ijzeren balken slieren langs de traversbanen, schichtig flikkert blauw licht, stoomhamers kletsen.
Dat is arbeid, volop!
- Dat is systeem, zegt iemand, die 't beter weet, maar Willem weet het niet beter.
- We zullen u op de lijst zetten, antwoordt een klerk, een blaag van zeventien jaar. - Wat kunt u?
- Ik ben chauffeur, maar ik wil alles, sjouwen, verven, ik weet iets van montage. Zou er een kansje zijn, Meneer? Nou moet hij nog nederig meneer spelen ook, alsof die snotneus hem werk geven moet.
- D'r zijn er een paar honderd vóór, lacht de andere. - Maar je staat er nou ook bij in ieder geval....
- Ja, hij staat er ook bij - bij die honderden die wachten. In zijn verbeelding ziet hij ze samendringen bij het hek, bleek, starend, verkommerd en haveloos....
Je staat er ook bij. Dat is beangstigend. - Schrap me maar weer, wil hij smeeken. Ik wil er niet eens bij staan! Maar het loket is al dicht, gelukkig. Zoo wordt men tegen zichzelf beschermd.
Op de gasfabriek worden tegen de zomer arbeiders ontslagen. De firma Verschure exploiteert autobusdiensten.
| |
| |
Daar spotten ze: - Kunt u een autobus rijden?
- Jawel meneer, natuurlijk.
- Dan kunt u bij ons niet terecht, man. Wij voeren straks kruiwagens in, die zijn gauwer vol en vreten minder benzine....
- Stik! zegt hij, - beduvele kan je een ander wel. Maar daarmee staat hij voor de zooveelste maal weer op straat.
Langzamerhand wordt hij bang, een zaak binnen te loopen of aan te kloppen op een kantoor. Het is toch allemaal hetzelfde. Dan zoekt hij andere mogelijkheden. Als het dan hier nu niet gelukt, zal het in de toekomst zijn; als geen daden hem steunen, leunt hij op woorden. Dat is voorloopig wat en het lijkt net echt. Hij zal een advertentie plaatsen - dat is gewichtig en de aangewezen weg eigenlijk. De krant komt onder de oogen van tienduizenden; daar moet maar net een kerel om je verlegen zitten, als hij je advertentie leest, ben je de eerste. Kijk, dat is nou je hengellat naast je neerleggen en wachten tot je dobbertje ondergaat. Daar heeft die stomme Frans Lemmen geen erg in gehad. Als hij vlug is, kan het tegelijk met de opgave van juffrouw Herik in dezelfde editie staan, maar hij kent die juffrouw niet en die opgaven niet. Dat kost hem minstens een daalder.... Toemaar, Nederland is toch nog grooter dan die eene stad, en het is toch Lente bovendien.
Het diepste punt der crisis is bereikt, er zijn teekenen van opleving, schrijven de kranten tusschen de berichten over ooievaars en zomerzwaluwen. Je moet een dwarskijker zijn om dat niet te zien. En dan, als de nood op 't hoogst is, is de uitkomst nabij.
Op weg naar huis ontmoet hij Meneer Varsseveldt, een vroegeren bakker, en nu een joviaal lachende rentenier. Natuurlijk die zal wel eens een woordje spreken hier of daar, en een goed woord doet heel wat als het op zijn plaats is. De menschen zijn
| |
| |
nog zoo kwaad niet.... En daarmee gaat hij naar zijn vrouw.
Tegen de avond wordt het koeler. Het dorp ligt laag, de drassige weiden rondom verspreiden een zware prikkelende geur. Een witte nevel hangt er boven en beesten loeien erin.
De lage polderwegen zijn nog niet heelemaal droog, de stappen van die op de weg gaan zijn bijna onhoorbaar - even wat wind, een aarzelend suizen in de groenwordende boomen, en alles is stil.... stil....
Er is geen ander bewegen dan van een late vogel en een trillende rimpeling van het polderwater. Soms zwaaien van een verre dijk autolantaarns breede lichtbundels waaierend over het land, een mysterieus gebaar, snel en onnaspeurlijk.
Onwillekeurig zijn Heiltje en Willem hier stil blijven staan. Samen leunen ze tegen een verweerd weidehek; een paar jonge koeien zijn nieuwsgierig naderbij gekomen, snuiven met hun natte snoeten aan Willem's hand, die laag afhangt en springen dwaas weg. Dit is nou dezelfde wereld waarop hij dagen rondgedoold heeft als een opgejaagde. Er is soms een verwonderd steunen diep in zijn keel. Hij is tusschen planten en vee opgegroeid en op een avond als deze draagt de natuur iets van de glans van zijn jeugd.
Samen zijn ze er thuis even uitgeloopen, de kamer is vol, en er zijn woorden, die alleen in de stilte verstaan willen worden. Maar nu ze hier staan, weet Willem ze niet te vinden en Heiltje is te schuw om wat te zeggen. Het is vanavond al meer mislukt. Voor de ouders is het stadsleven vreemd en veraf, en de woorden der zwagers zijn niet zonder leedvermaak. Soms lijkt het of hij zich hier voor een rechtbank verdedigen moet, en de ééne vraag is al stommer dan de andere.
- Maar as je nou's gevraagd had die twee weken te mogen
| |
| |
blijven, en je had nog 'es uitstekend je best gedaan.... Kèrel 'k weet nog zoo net nie....
- Ik wel, Vader, dat help nie.
Dan wordt de oude Veenhof kribbig. - Dâ help nie, dâ help nie, zeg jij mar, waaróm niet? waarom niet, vraag ik....
- Je snapt er geen snars van, daarom niet.... jullie hier op je boeredorpie....
Dat is wel wat beleedigend. De jongens kiezen met graagte partij, en Heiltje sust onhandig: - Och Vader, Willem is natuurlijk een beetje in de war nou 't ie ontslagen is.
- 'k Dacht anders nogal dat chauffeuren een vak van de toekomst was, spot Manus.
- D'r is nergens geen toekomst meer voor, man, antwoordt Willem, maar daarmee velt hij vonnis over zijn eigen hoop. Hij weet dat en zwijgt verder. Langzaam ontglipt hem ook deze avond. Als een vrek heeft hij al z'n moed, al z'n vertrouwen bijeengeschraapt, hier lijkt het onbruikbaar speelgoed. Hij heeft de angst gekend van een drenkeling, maar die met hem in 't zelfde water liggen lachen, en die op de wal staan, begrijpen hem niet.
Maar Heiltje dan, dat is toch zijn vrouw! - Je móét me vertrouwen, smeekt hij, - vertrouwen dat het gaan zal, anders geef ik het ook op - je mág niet bang zijn, ik ben er toch nog! Het is kil buiten. Rillend slaat ze de sjaal strakker om zich heen. Het wordt tijd om naar huis te gaan.
- Natuurlijk vertrouw ik je, jonge, en áls het niet gaat....
- Maar het gáát Heil - het móét gaan, móét! Blijf jij nog maar een paar dagen hier, dan knap je op; ik zal thuis je medicijnen bestellen. Gelukkig dat het niet erg is, hè, je komt weer terug gezond als kip en ik heb dan weer werk.... Nee, zeg niet dat je mee wil, je mág nog niet mee. Ik zet een adver- | |
| |
tentie, Meneer Varsseveldt zal 'es uitkijken voor me, die heb veel connecties.... ik heb verschillende lui gesproken, ze helpen me wel....
Vaak zwijgt hij ineens. Het klinkt zoo vreemd hier in de stilte. Help me, Heiltje, help me om een uur hier te vergeten.... Kreunend breekt het verlangen naar liefde zich baan. Dicht neemt hij ze tegen zich aan, vlakbij snuift hij de nattige geur van haar haren. Donker en klein is ze nu weer bij hem, als vroeger, en zich vooroverbuigend fluistert hij: - Weet je nog wel, hè, hoe we hier vroeger stonden? Hou je nog net zoo veel van me?
- Ja, Willem, ja, zegt ze zacht.
Over de donkere velden stijgt de maan. Verweg staat de gloed van de verlichte stad als een opschietend teeken in de lucht. Zwijgend wandelen ze naar huis.
- G'n avond, zeggen de voorbijgangers.
- G'n avond, groet Willem dankbaar terug.
Bij de deur staat Heiltje nog even stil.
- Hoeveel zou onze steun nou wel zijn? vraagt ze peinzend....
En zoo komt de nacht.
In de stad bij de Nieuwe Haven zitten een paar werkloozen; ze hebben wat kisten bij elkaar geschoven en kaarten - een kleine kring; hun voorovergebogen ruggen zijn een muur, waar ze de wereld achtergelaten hebben. Frans Lemmen is er ook bij. Hij weet geen raad met zijn beenen en moet ze bijna als slangen tusschen die van de anderen kronkelen. Ze zijn ook veel te lang. Boven in een dakspant kan je er gemak van hebben, hier geeft het last.
- 't Wor mijn te donker, jonges, me sluite de zaak tot morge en meteen rekt hij zijn stelten kreunend uit. Ook de
| |
| |
anderen zien op. De kaden zijn stiller geworden, het water glimt vettig en de zwarte rompen van schepen spiegelen een zwakke weerschijn. Er is een zoevende windstroom in de lucht. Lente! Zelfs tegen de nacht is het niet meer te loochenen. Dirk Versteeg herkent de avond uit vroegere jeugddagen. Hij is nog een jongen, twee en twintig jaar pas, maar een jeugd is veraf als er drie jaren nietsdoen tusschen liggen.
Zulke avonden kunnen onvergetelijk zijn, maar men moet oogen hebben om ze te zien en een hart dat wonderen bewaren kan. Uit de kleine schat, die hij bergt, zegt hij een zin van een vers, dat hij eens las.
- Gods adem is over de wereld gegaan....
Zijn stem kan de verwondering bijna niet dragen.
De anderen lachen.
- Nou mô je nie met smoessies aankomme, Dirk. - Da's een mooie zin voor je meisje....
Frans Lemmen is er ontroerd van: - Ja, je kan 't zien, want de lantarens gaan aan....
Een ander rolt een sigaret, hij strijkt het papiertje langs zijn natte tongpunt, spuwt en zegt droog:
- Kan me nie schelen, we gaan toch naar de maan.... Verdikkie, jonges, zouë we geen boekie kenne schrijve, we lijkene allemaal wel kleine Vondertjes, of hoe heette die vent? De stemmen worden luidruchtiger. Nog even lachen voor je als een kraai in je nest kruipt! Dirk Versteeg is al weggeloopen, een nuttelooze droom achterna.
- Ik weet een mooie bak, jonges, zegt Frans Lemmen weer.
- Er is hier in de stad een vent - hij is nie gek, nie idioot en nie fijn en die.... zoek werk en dâ meen 't ie....
- Dan scheelt er toch wat an, manne.
- Mot ie in de rijkswerkinrichting zijn! Hoe hiet die vent, Frans?
| |
| |
- Willem Verdoorn, hier van de Nieuwe Haven.
Om je dood te lachen!
En dan zeggen ze nog dat die kerels 't slecht hebben, mompelen twee voorbijwandelende heeren. - Ze hebben meer plezier dan wij.
Ach ja....
|
|