| |
| |
| |
II
- 's Zondags zijn alle menschen werkeloos, zegt Willem Verdoorn, en daarmee begint hij de aanval eer de vijand zichtbaar is.
Hij is een gezonde kerel, het weer is prachtig en hij heeft goed geslapen. De Zondag is goed na een week hard werken, het is bijna een gewoonte opgewekt te zijn. Hij fluit; dat is gemakkelijk. Je denkt niet, je redeneert niet, maar je fluit. Half gekleed loopt hij over de vloer, een breede baan zonlicht schiet door het raam naar binnen en vanuit de kamer lijkt de wereld ongevaarlijk en gemakkelijk te veroveren. De kerkklokken zijn vriendelijker dan de sirenes, in de morgen lijken alle menschen Christenen en de voetstappen op straat zijn zonder lawaai en minder gejaagd. Het ontslagbewijs zit in zijn werkpak. Dat is bijna symbolisch. Het is nu Zondag.
- Zoo zijn er meer schepen van wal gestoken, die naar de kelder gingen, bromt de buurvrouw van boven, als ze het hoort. - Gisteravond half dood, nou lol.
Ze kent het klappen van de zweep wel. Haar man is al vier jaar zonder werk. Hij loopt tegen de vijftig, dat is langzamerhand een gezegende leeftijd, maar dat beteekent dat hij nóóit meer werkt. Hij is ook fluitend begonnen, maar dat hou je geen vier jaar vol. Vrouw Hakman laat zich door een mooie Zondagmorgen niet meer van de wijs brengen.... In de keuken pruttelt de koffiepot, dat blijft muziek.
- 'k Zal de stumperd een bakkie brengen, denkt ze, terwijl ze haar moederlijk gevoel straft met een binnensmondsche verwensching. Dan gaat ze naar beneden.
- Nou nou, je heb nogal lawaai.
- Hanen kraaien allemaal 's morgens, Jaantje. Verdoorn is
| |
| |
blij met het bezoek. Alleen hoor je jezelf te veel. - Je had anders wel 'es magge kloppen. 'k Heb me nou niet op je ontvangst gekleed.... Z'n jongensachtige vroolijkheid maakt geen indruk.
Vrouw Hakman is een oudgediende en in de luidruchtigheid herkent ze de geheime angst. Een soldaat die voor de eerste keer naar de vuurlinie optrekt. Tenger en spichtig staat ze, rechtop, eigenlijk te rechtop. Haar stem is hard en vol afweer en verbeten kommer. Alleen haar kleine witte hand met de dampende kom koffie is een vooruitgeschoven post van moederlijke warmte en medelijden.
- Hier is koffie, zegt ze. Haar stem maakt de vriendelijkheid tot bijna spot. - Wanneer komt Heil thuis? 't Zal een aardig opfrisschinkje zijn als ze weet....
Verdoorn schrikt. Zoo'n aanval heeft hij niet verwacht. Daar verandert de zonnige morgen niks aan: hij is en blijft tenslotte niets meer dan een man met twee weken uitbetaald loon.... en de ontslagbrief in zijn zak. En Heiltje komt thuis.... In een verwarde stortvloed geeft hij zich bloot.
- Heil?.... Heil?.... Dinsdag.... Dan is de duif weer in 't nest, ja ja.... Nee.... Verward en hulpeloos ziet hij naar de vrouw voor hem, die hem strak en ernstig aankijkt. Hij is even stil.
- Nee.... ze komt niet thuis - dat kàn niet, dat màg niet. Zijn hand slaat op de tafel. In een breede zonnebaan staat hij licht en mooi, vol beweeglijke verontruste manlijke kracht. Het is een flinke kerel, die Willem Verdoorn.
- Ik ben geen vliegenier, Jaantje, ik heb weer werk. Ik móét weer werk hebben. Er zijn toch honderdduizend auto's op de weg. Daar is toch allicht één kussen achter een stuurrad leeg.... Het wordt een hulpelooze vraag. Zeg ja, vrouw Hak- | |
| |
man, zeg ja. Maar vrouw Hakman heeft al te veel geleerd. Ze zegt geen ‘ja’ als ze het beter weet, en waarom ‘nee’ gezegd als het leven beter aan gruizels slaat dan zij.
- Ik zie 't al.... mompelt ze zacht, - je zal nog wel even spartelen. Dan schuift ze ongeduldig de koffie naar hem toe.
- Hier drink uit nou.... Verdoorn drinkt. Tusschen twee slurpende teugen in slaat zijn hoofd een resolute knik.
- Banders kan stikke, zegt hij woest.
- Als jij zijn erfgenaam was ja. Zoo hêje d'r niks aan. Ze glimlacht nu echt. Dan gaat ze heen.
Dat is de eerste aanval. Als een spin is Jaan Hakman daar uit haar schuilhoek tevoorschijn geloopen. Willem Verdoorn griezelt even, maar een kerel als Willem Verdoorn ruimt het veld niet voor een wijfje, dat toch eigenlijk maar zoo zoo is. Er is tenminste nog een groot verschil tusschen een lapdoes van een vent als buurman Hakman is en een chauffeur met twee handen, die als het noodig zijn mocht, nergens verkeerd voor staan. Dat vergeet de buurvrouw.
Maar Heiltje? Naar die zijde voelt Willem Verdoorn zich toch onzeker. Hij heeft maandenlang zijn onrust met groote woorden verborgen gehouden, hij heeft het verloren nu. - Ik heb 'et je wel gezegd, zal ze zacht zuchten en dat geeft hem het gevoel of het zijn eigen schuld is. Vrijdag nog zat hij bij haar bed: een man! In de groote blanke zaal lag ze als een klein wit meisje. Hij was in zijn werkpak; buiten stond zijn auto.
- Wat ben je sterk, zei ze, toen hij hoog naast haar stond. - Vaak luister ik naar het leven daarbuiten, ik hoor het lawaai, auto's van alles.... Het klinkt zoo wonderlijk, Willem, in deze stille zaal.... zoo sterk, het speelt de baas over je. Maar ik denk, dat is Willem, dat ben jij, màn.
| |
| |
Het was of een warme stroom hem in gloed zette. Hij voelde zich onwezenlijk groot worden en sterk. Donker en zwaar boog hij over het bed:
- Ik zal altijd voor je werken, altijd.... en nou moet ik weer gaan.
Nooit was hij zoo trotsch in de cabine gesprongen. Op de straatweg snorde zijn oude Ford tachtig kilometer. Zoo zou hij door een kogelregen willen rijden. Achter hem de glimmende oogen van zijn vrouw!
Nu staat hij stil. Hij kan ze omhelzen, Dinsdag, maar daarna moet hij twee leege handen laten zien. Het spel is uit en het màg nog niet uit zijn. Nooit! Hij krijgt het gevoel of hij Vrijdag gelogen heeft. Maar hij zal werken, al moet hij het in Siberië zoeken. Het is toch onzinnig te denken dat er geen werk is in een wereld, die te stampen staat van kracht en arbeidslust.
Dan zet Willem Verdoorn alles op alles. Hij schrijft:
- Ga naar vader en moeder een paar dagen, daar is onze Rietje immers ook, en dan kom ik 's avonds. Het is in de stad nog veel te druk voor je. Je moet eerst nog wat groeien en je bent het zorgen wat verleerd in dat witte zaaltje....
P.S. De zaken gaan hier slecht. Ik heb een ander baantje op 't oog.
Daarna stapt hij op de fiets.
Eigenlijk is het een smadelijke vlucht, maar hij noemt het het begin van een grootsche veldtocht. De vertwijfeling en de heimelijke angst dat het niet gelukken zal jagen hem op, maar zijn wil en mannelijk zelfvertrouwen maken het tot een maatschappelijk tournooi, en hij weet hoe twee oogen het moment van zijn overwinning zullen zoeken. Daarom wil hij geen dag en geen uur verloren laten gaan. Als hij op zijn fiets de stad inrijdt lijkt het of hij die bij verrassing overrompelen wil. Maar in
| |
| |
de Zondagsche straten is hij een rebel tusschen rustende burgers.
Na enkele minuten al raakt hij in het gedrang van een uitgaande kerk. Een kluwen van langzaam wandelende menschen spint zich om hem heen. Vlak voor z'n fiets steken mannen met breede gebaren hun sigaar aan. Hij hoort orgelmuziek. Wat doet hij hier nou tusschen? Vroeger ging hij ook naar de kerk, maar hij is er uitgeloopen omdat hij meende het te kunnen missen. Nu.... nu lijkt het of daar binnen troost en kracht geschonken is aan ieder die het hebben wilde, en nu staat hij met leege handen toe te zien, waar anderen de buit al hebben verdeeld. Hij stapt van de fiets en loopt onrustig verder.
De menschen kijken me aan of ik gek ben, denkt hij beschaamd. Dat is nog een overblijfsel van een ouderwetsche opvoeding. Lastig soms!
Op de Langebrug staat een oude schoolkameraad, Frans Lemmen, naar het visschen te kijken. Het is een lange schrale kerel met verstandige oogen en een vriendelijke stem. Willem Verdoorn is blij met deze ontmoeting. Als een kind hoopt hij nu op een bemoedigend woord, schuin zet hij zich tegen zijn fiets, en staat zoo gemakkelijk of hier nu alles goed te maken is.
- Wat doe jij, Verdoorn, ga jij met je fiets wandelen, jonge?.... Dat klinkt hartelijk en opgewekt. Ziezoo, zeg het nou maar gerust eens, beteekent dat voor Verdoorn.
- Ik ben in de war, Frans, ik....
Lemmen slaat hem op de schouder en lacht: - Da's niks erg jonge, dat is de heele wereld, als je normaal ben loop je in de gaten....
- Dat kan, maar ik heb gisteren m'n ontslag gehad.... loop ik toch maar liever in de gate, zie je.
| |
| |
En dan, met een vergeefsche poging vroolijk te doen en zijn figuur te redden:
- Daar dacht ik me vandaag al op werk uit te gaan, gh, 'k was zoo goddeloos te vergeten dat het Zondag was.
- Zoo zoo.... Die lange schrikt niet en valt niet achterover. Goedmoedig glimlachend ziet hij omlaag en schudt zijn hoofd als een vader.
- Och doe dat nou maar niet, Willem, word je maar moe van, heusch. Als er werk is merk je 't wel.... Kijk, zie je die lui daar, die visschers? Die eene, da's een handige knaap. De anderen denken dat ze de vischjes dwingen kunnen, maar hij.... kijk, hij legt z'n hengellat rustig naast 'em en rookt zijn piraatje.... As de visch kom en de visch bijt is het nog tijd genoeg.... Hap ik heb je! Zoo is 't met werk.... Wacht maar gerust tot je dobbertje ondergaat, ouwe jongen....
Maar Verdoorn kan niet wachten en wil niet wachten. En is wachten dan mannenwerk? Lemmen maakt er een grapje van omdat hij het zeker niet begrijpt.
Hij zal hem met gelijke munt betalen. Verdoorn is ook altijd een slimme jongen geweest. Hij zegt:
- Goed en wel, mar ondertusschen doe die vent iets wat tie niet mag doen, daar heb je een acte voor noodig, weet je dat wel?
- Die hebben we man, kosteloos....
- We we, ben jij....?
- Ja Verdoorn, ik bedoe! onze stempelkaart, ik loop ook al maanden zonder....
Dat klinkt gewoon, dat klinkt ontzettend doodgewoon. Verschrikt ziet hij op. Beiden zijn stil. Lemmen pruimt, dat deed hij vroeger nooit. In zijn mondhoeken zitten vieze bruine puntjes, zijn lange armen hangen willoos omlaag.... Lemmen maakt
| |
| |
geen grapjes.... In zijn oogen herkent Willem een grootere onrust dan hij bij zichzelf weet. Je was een goed vakman, Frans, mompelt hij. En toch nog....
Hij staat tegen zijn fiets gezakt, doodmoe.
- Kom, zegt hij - 'k ga de ouwelui es opzoeken. Het klinkt alsof hij zegt: Ik geef me dan maar over.
- Doe dat, zegt de ander gelaten. 't Beste....
In het kanaal blaast een motorboot. De stad is hier ruim; onbereikbaar en blauw rondt de hemel boven de breede geelroze kaden, waartusschen het water schittert als zilver. De uitloopende witte motorboot heeft de verheven trots van de zwaan van Lohengrin. De stilte van alle dingen valt op, het is of de arbeid van een moeilijke week hier haar zin en haar kroon ontvangen heeft. Wat nog te hooren is lijkt het geknor van een tevreden behaaglijkheid. De snelle banen van auto's en trams, blinkende in de zon, zijn guirlandes langs het drentelende feest van Zondagsche menschen.
Het is toch goed één van de zeven dagen tot rust te verkiezen, één dag goede vrienden met heel de wereld te zijn.
Willem Verdoorn is dom, hij vecht tegen iets dat nog komen moet, hij voelt zich alleen gelaten als een gevangene en verspeelt zijn mooie Zondag.
Maar de wereld is onder zijn voeten enkele meters versprongen! Nu staat hij aan de andere kant van de Zondag, daar waar zij haar zin verloren schijnt. Zes dagen zult gij arbeiden en de zevende dag rusten. Maar waar zes dagen niet gearbeid wordt, wat dan? Het is of een met rozen begroeide muur hier haar doorwaterde voegen laat zien. Aan de andere kant snuiven de menschen de geur, hier piesen de honden er tegen. De menschen van beide partijen gelooven elkaar niet en begrijpen elkaar niet. Willem Verdoorn doet een wanhopige poging om
| |
| |
er overheen te klimmen; dat is van weerskanten een komisch gezicht.
Zijn bezoek aan huis wordt een groote teleurstelling. Aan de rand van de stad in het kleine tuinmansgezin is de dag het schoonst en vol Christelijke wijding. Als hij het hek binnenkomt is hij een stukje wereld op een fiets. Hij voelt het verwijt daarover en dat maakt hem venijnig. Bij de een ben je te vroolijk, bij de ander te ijverig en hier niet vroom genoeg. Hij zal hier niet voor de zooveelste maal het liedje zingen, waarvan toch niemand de zin verstaat. Hij zoekt zijn zaken alleen wel uit en hij wreekt zijn teleurgestelde verwachtingen met spotten en snauwen.
Dat maakt de oude menschen bang; alleen zijn zuster geeft hem zijn snauwen sportief terug. Er komt een afstand die al grooter wordt en waartusschen vinnige woorden en spijtige zuchten een guerilla voeren. Verholen doen de ouden hun best van de middag nog te redden wat mogelijk is.
In hun vragen naar Heiltje spuien ze zonder effect hun eerlijke liefde. O, ze kunnen en willen veel begrijpen, hij is langer dan een week alleen.
- Kom toch bij ons zoolang, noodigden ze tienmaal en dat zeggen ze nòg.
Maar hij wil niet en waarom dan niet! Tenslotte betreuren vier menschen een verknoeide dag. Na het eten slapen de anderen en Willem loopt baloorig langs de paden van de akker.
Later gaat hij weg.
Bij het hek keert hij zich om. Zijn moeder staat daar als een laatste stomme vraag: Waarom toch, Willem, waarom toch?
- Ik heb gisteren ontslag gehad, moeder, da's alles.
- Hoe komt dat? vraagt ze verschrikt. De ervaring van een voorbijgegane halve eeuw, zoekt vanzelfsprekend een directe
| |
| |
aanleiding, Maar voor haar zoon is het een nieuw bewijs van niet begrijpen.
- Omdat 'k wel van me rente kan leven, zegt Banders, dáárom.
Dan rijdt hij weg. En dat is nou de leste keer dat 't ie z'n bek opendoet hierover!
Zoo is 't genoeg.
Bij het hek kijkt moeder hem na, tot hij verdwijnt om de hoek. En daarna staat ze er nog....
|
|