Er is geen enkele aanleiding, iets bijzonders te vermoeden tot op het oogenblik dat Banders zegt: - Ga even zitten, Verdoorn.
Dan verkeer je in een toestand, waarin je alles kan verwachten. De zekerheid dat het wel geen buitenkansje zijn zal maakt gelaten als een lam, en bovendien, Willem Verdoorn is moe. Hij blijft dus achter, de anderen vertrekken als vrijgesprokenen van een ‘Standgericht’. Ziezoo, beter een ander dan ik. Dat is ook natuurlijk.
De directeur-eigenaar staat achter zijn schrijfbureau, hij is dan grooter, en ziet boven de matglazen raampjes naar de bepoeierde wand van zijn fabriek. De fabriek die van hem is. Dat geeft hem kracht en het onontbeerlijke verantwoordelijkheidsbesef.
Hij zegt: Ja Verdoorn, de tijden zijn slecht, het spijt me.... maar we zijn genoodzaakt je te ontslaan.
Eigenlijk is de zaak hiermee afgedaan; Verdoorn begreep dit al voor het gezegd werd. Maar toch praat Banders verder. Ze zijn menschen en terwille van die menschelijkheid, nietwaar.... Toch is er niks meer gebeurd.
Verdoorn is niet romantisch genoeg om op tafel te slaan en Banders naar de keel te vliegen, hij smeekt niet en heeft een te nette opvoeding gehad om te vloeken. Dat zou ook absoluut onnoodig geweest zijn. Alleen weet hij dat hij meer dan tien maal de versleten ruggen van de boeken op de schrijftafel telde: Een, twee drie.... zes zeven.... ja zeven....
In de papiermand liggen twee groene enveloppen....
En die baas praat maar....
Ja, nee.... twee, vier, zeven....
Hij is ontslagen, ja. In zijn rug voelt hij de warmte van de brandende gaskachel. Het is hier goed. Hij is dagenlang in