| |
| |
| |
Het westerse dilemma 2
‘Ze leven volgens de wetten van de natuur. Niemand bezit iets, alles is gemeenschappelijk. Ze zijn naakt en kennen geen schaamte. De vrouwen blijven ook nadat ze kinderen hebben gebaard bekoorlijk, ze zijn ongeremd en wellustig en kunnen met magische drankjes de penis van hun vrijer vergroten. De mannen kunnen iedere vrouw nemen die ze aardig vinden. Dat kan een vriendin zijn, of de eigen moeder of zuster. Ze vechten weleens, en soms eten ze elkaar op.’
De woorden zijn van Amerigo Vespucci, de man naar wie Amerika is vernoemd. Hij was niet alleen de naamgever, maar ook de beschrijver. Hij had, zoals Foucault zou zeggen, niet alleen de macht van de Admiraal, maar ook die van de Antropoloog. Vespucci beschikte niet alleen over de hardheid van het fysieke geweld, maar ook over de zachtheid van de mentale beheersing. Degene die kennis verwerft legt aan de ander zijn taal op, hij dwingt de ander in zijn woorden, in zijn categorieën, rubrieken, classificaties, schema's en ten slotte in zijn archieven. Enkel met zijn bestuderende blik drijft de waarnemer de waargenomene in een denksysteem, en maakt hem daarbinnen hulpeloos. De onderzoeker ontneemt de onderzochte het recht om zelfs maar terug te kijken, laat staan terug te spreken. Al wat gebeurt in naam van de wetenschap is dus te begrijpen als een vorm van onderwerping.
De vraag is wie wie tot ‘onderwerp’ heeft. Hoe komt het dat de Europese admiraals en later de antropologen, ineens het gevoel hadden dat zij de rest van de wereld moesten en konden bestuderen? Waar haalden zij het recht vandaan en waarom kon dat recht niet door de onderworpenen worden opgeëist? Daar is veel discussie over geweest, niet in de laatste plaats onder antropologen zelf. De sterkste metafoor die dit probleem weergeeft, is wellicht het Verdrag van Tordesillas
| |
| |
van 1494: paus Alexander vi loste een ruzie tussen de vorsten van Portugal en Spanje op door de wereld zo eerlijk mogelijk tussen de twee te verdelen. Hij trok een denkbeeldige demarcatielijn over de aardbol en gaf het ene deel aan Portugal en het andere aan Spanje. De wereld was nog niet bekend, maar wel reeds toegekend, het land was nog niet onteigend, maar wel al toegeëigend. Hieruit spreekt zo'n onvoorstelbare hoogmoed, zo'n hemeltergende verwaandheid, met letterlijk universele proporties, dat het zelfs Foucault zou hebben verbijsterd als hij er bij had stilgestaan: nog voor men het machtsobject had gezien, was de macht al uitgeoefend.
Toch zou men kunnen volhouden dat ook deze macht voortkwam uit kennis: nadat de Florentijnse intellectueel Toscanelli in 1474 op theoretische gronden had aangetoond dat het mogelijk moest zijn om het Oosten te bereiken via een reis naar het Westen, bouwde Martin Behaim in 1492 in Neurenberg de eerste aardglobe, waarmee hij als het ware de angst voor het onbekende symbolisch had bezworen. Hij had de afgrijselijke voorstelling van ‘de Atlantische afgrond’ ontkracht, talloze zeemansmythen verworpen en alle geografische theorieën in een afbeelding aanschouwelijk gemaakt. Columbus hoefde er niet eens aan te pas te komen: de wereld was al op een nieuwe manier nagebootst, en de onderwerping volgde vanzelf.
Maar, zeggen sommige geleerden, ideeën over de bolvorm van de aarde bestonden al veel langer, vooral in de Arabische wereld. Waarom hebben zij zich de wereld nooit op dezelfde mentale manier willen toeëigenen, of op een meer fysieke manier willen bezetten? De enige logische verklaring hiervoor zou kunnen zijn dat de Arabieren - of de Chinezen en de Indiërs, die ook een redelijk ontwikkeld geografisch inzicht bezaten - het niet zo nodig vonden. Europa verkeerde in de bijzondere situatie van een al vele eeuwen durende continentale gevangenschap. In het noorden was er ijs, in het westen water, en in het oosten en zuiden zaten de moslims. De islam had Europa ingesloten en dat werd door de Europeanen ook zo ervaren. De kruistochten waren mislukt en hadden geen doorgang kunnen forceren naar de rest van de wereld - de
| |
| |
wereld van de onmetelijke oosterse rijkdommen die door Marco Polo was beschreven.
De blokkerende aanwezigheid van de islam was de belangrijkste oorzaak voor de totstandkoming van een zeker eenheidsbewustzijn in Europa. Want welbeschouwd kan men zich afvragen waarom en sinds wanneer Europa zichzelf als een ‘continent’ is gaan zien. Europa is geen geografisch maar een sociaal en historisch feit, zegt Denys Hay in zijn boek Europe: The emergence of an Idea (1957). Het gaat hier niet om een idee van een gemeenschap, in culturele, politieke of economische zin, maar om iets lossers en vagers, waarvoor men ook de term ‘het Westen’ is gaan gebruiken. Het Westen staat voor een onduidelijke en nogal slordige verzameling van uiteenlopende maatschappijtypen, het is een algemene noemer voor zo'n ingewikkeld geheel van voorstellingen, kenmerken en karakteristieken dat men zich kan afvragen wat er het eerst was: het woord of het ding. Had men eerst het idee dat men ‘het Westen’ noemt, of had men eerst de kenmerken die men vervolgens als ‘westers’ bestempelde? Hebben de kerken en vorstenhuizen, de boeken en theorieën, de waarden en normen tot het idee geleid, of andersom?
Dit is een oud filosofisch en taalkundig probleem: had men eerst het genre dat men ‘westerns’ noemde alvorens men films ging maken met heldhaftige cowboys en wrede Indianen, of waren dat soort films er eerst en heeft men ze op een gegeven ogenblik samengebracht onder dezelfde noemer? Volgens de taaltheorie van De Saussure is de vraag irrelevant. Woorden krijgen hun betekenis niet zozeer in relatie tot ‘de werkelijkheid’ als wel in relatie tot elkaar. Betekenis ontstaat door binaire opposities: het woord ‘dag’ krijgt zijn betekenis door het woord ‘nacht’. Zo kreeg het woord ‘Europa’ zijn betekenis door het woord ‘Oriënt’ (waarmee vroeger het Midden-Oosten, de wereld van de islam werd aangeduid). Het ‘Westen’ kreeg zijn betekenis door het ‘Oosten’. Toen Europa de Ander ontdekte, verkreeg het zijn identiteit. De Europese identiteit is dus niet alleen gevormd door interne gebeurtenissen - waarvan de verbreiding van het christendom de meest cruciale is - maar ook door een besef Van de rest van de wereld.
| |
| |
Dat besef deed zich voor het eerst voor door de ontwikkeling van de wetenschap in het tijdperk van de Verlichting. Europa was verlicht ten opzichte van de duisternis van de middeleeuwen maar ook ten opzichte van de duisternis van de ‘buitenwereld’. Europa ontdekte in 1492 niet alleen een nieuw continent, maar in de eerste plaats zichzelf. Voor het eerst zag Europa zichzelf als heerser van de wereld, als de drager van de christelijke beschaving, als het doel van de geschiedenis, waartoe niet-Europeanen slechts onbeduidende middelen waren.
In zijn boek Formations of Modernity (1992) zegt de socioloog Stuart Hall dat de kennis over niet-westerse samenlevingen van doorslaggevende betekenis is geweest voor bijna alle filosofen van de Verlichting. Vooral de pas ontdekte Indiaanse gemeenschappen leverden de eerste maatschappijonderzoekers een soort werkhypothese op over hoe de ontwikkeling van de mensheid zich moest hebben voltrokken. ‘In den beginne was de wereld Amerika,’ schreef John Locke, waarmee hij de stelling poneerde dat de menselijke geschiedenis een universele lijn volgt waarlangs alle volkeren zich evolueren. Aan de wilden van Amerika kan men zien hoe Europa vroeger moet zijn geweest, dacht Locke, Amerika was de ‘dageraad der mensheid’ en ‘Indianen behoren daarom tot de categorie van kinderen, ongeletterden en idioten’.
Ook Diderot, Montesquieu, Voltaire, Rousseau en de latere grondleggers van de sociologie, Marx, Weber en Durkheim, gingen er impliciet van uit dat er maar één weg was naar beschaving. Max Weber was ervan overtuigd dat het kapitalisme alleen in Europa tot ontwikkeling kon komen, omdat alleen Europa beschikte over de christelijke ethiek en daarmee over een idee van individuele verantwoordelijkheid en de plicht tot nakoming van beloften. De islamitische ethiek en het islamitische patriarchaat bijvoorbeeld zouden nooit tot een moderne maatschappij kunnen leiden. Durkheim kwam tot de conclusie dat Europa na de middeleeuwen niet in een chaos was veranderd, omdat de morele rechtschapenheid die in het christendom vervat ligt, was blijven bestaan. Niet de onzichtbare hand van Adam Smith maar die
| |
| |
van Jezus Christus heeft Europa gemaakt tot een ordelijke markteconomie. En volgens Marx hadden de niet-Europese samenlevingen geen geschiedenis, want geen klassenstrijd.
Door de niet-westerse samenlevingen als oriëntatiepunt te gebruiken kregen de Europese denkers dus een idee van de menselijke geschiedenis en de plaats die Europa daarin innam. Het Westen zou zich nooit als het hoogtepunt van de geschiedenis hebben herkend, schrijft Stuart Hall, zonder de ‘kennis’ die men had opgedaan over de dieptepunten: de levenswijzen van moslims, negers en Indianen.
Maar om welke kennis ging het eigenlijk? Hoe heeft Europa naar de wereld gekeken? De pre-antropologische kennis die men in het begin van de Verlichting over de rest van de wereld had, bestond uit reisbeschrijvingen (Marco Polo's beschrijvingen van ‘Cathay’, China, die nog eens sterk waren geromantiseerd door de schrijver Rusticello), mythen (het goud van El Dorado), bijbelvertellingen (het Afrikaanse koninkrijk van Solomon) en zeemansverhalen over monsters en helse afgronden. Een mengsel dus van weinig feiten en een heleboel fictie.
Veranderde dit nadat men de gebieden werkelijk had bezocht? Waren de observaties van de admiraals en antropologen zoveel nauwkeuriger? Ja, maar dan meer in de zin van Foucault: de waarnemingen zeiden meer over de bedoelingen en belangen van de waarnemers dan over het leven van de waargenomenen zelf. Columbus noteerde in zijn logboek dat de Indianen vriendelijk, gastvrij en gul waren: ‘Ze kwamen meteen met geschenken op ons af. (...) Ik zeg dat de christelijke wereld met deze Indianen goede zaken zal kunnen doen.’ Dat de geschenken een andere betekenis konden hebben, dat ze een onderdeel van een ritueel konden vormen om de vrede te bewaren, dat ze een emotionele uiting van vertrouwen en welwillendheid waren, kon Columbus niet bevroeden. Hij zag het als een rationele, zakelijke handeling. En hij zag het ook als een uiting van de eigen zwakte en minderwaardigheid: ‘Met vijftig gewapende mannen kan men al deze mensen onder de duim houden en hen alles laten doen wat men wenst,’ noteerde hij.
| |
| |
De opmerkingen van de Europese waarnemers hadden voor de niet-Europeanen onbeschrijflijke gevolgen. Toen Columbus op 13 januari 1493 voor het eerst een Indiaan met een speer zag rondlopen, schreef hij: ‘Dat zal wel een Caraïeb zijn, die mensen eet.’ Deze achteloze toevoeging had als gevolg dat koningin Isabella van Spanje, die slavernij in het algemeen verbood, een uitzondering maakte voor de kannibalen, ofwel de Caraïben, hetgeen leidde tot een grootscheepse jacht en een vreselijke moordpartij.
Het Indiaanse kannibalisme maakte echter geen deel uit van de werkelijkheid, maar van de Europese verbeelding omtrent de rest van de wereld. Hoe deze verbeelding zich heeft ontwikkeld, is goed te volgen in het boek van Hugh Honour, The New Golden Land: European Images of America from the Discoveries to the Present Time. Het schilderij van Jan van der Straet uit 1600 bijvoorbeeld geeft een voorstelling van de landing van Amerigo Vespucci. Hij staat in vol ornaat met kruis en vaandel in de ene hand en een kompas in de andere: de symbolen van christendom, vorstelijke macht en wetenschap. De houding is fier, moedig en mannelijk, de beide benen staan stevig op de grond en de blik is triomfantelijk. Tegenover hem ligt een naakte, wulpse Indiaanse vrouw in een soort hangmat, met een uitnodigende arm gestrekt naar de Europeaan. Ze is omgeven door bizarre beesten en planten en ergens ver op de achtergrond zit een groep inboorlingen rond een kampvuur iets te roosteren. Het blijkt een mensen-been te zijn.
Dit beantwoordt precies aan de definitie van de stereotypering, zegt Stuart Hall: eerst wordt een essentie aangegeven, en vervolgens een goede en een slechte dimensie onderscheiden. Negers zijn onverantwoordelijk (essentie), ze zijn lui (slecht) maar ze dansen uitstekend (goed). Zo ook in dit schilderij van Van der Straet: Indianen hebben een idyllische verhouding tot de natuur, ze zijn seksueel ongeremd en ze eten mensenvlees.
Het meest opvallende in alle Europese beschrijvingen van de nobele wilden in de pas ontdekte delen van de wereld is de nadruk op de seksualiteit. Amerigo Vespucci was daarover buitengewoon openhartig, zij het ook tamelijk leugen- | |
| |
achtig. In zijn spectaculaire reisbrieven - die hem zo beroemd maakten dat men besloot het werelddeel naar hem te vernoemen - vertelt hij niet alleen dat Indianen mensenvlees inzouten ‘en aan haken hangen zoals bij ons het varkensvlees’, of dat de mensen op dit continent ‘wel honderdvijftig jaar worden’, maar ook dat de mannen ‘net zoveel vrouwen hebben als ze willen. De zoon leeft met zijn moeder, de broer met zijn zuster, de neef met zijn nicht, en iedere man met de eerste de beste vrouw. Ze verbreken hun relaties net zo vaak als ze willen en respecteren wat dit betreft geen enkele wet. Wat kan ik er meer over zeggen? Ze leven zoals de natuur dat aangeeft. (...) Omdat ze met de christenen gemeenschap mogen hebben, geven ze zich, gedreven door een buitensporige lust, over aan losbandigheid en bieden zij hun lijf te koop aan. Ik kan uit schaamte niet vertellen tot welke kunstjes zij hun toevlucht zoeken om hun excessieve behoeften te bevredigen.’
Bouganville liet zich in soortgelijke bewoordingen uit over de vrouwen van Tahiti: ‘Het zijn de schoonste en gewilligste wezens op aarde, met geen andere God dan de Liefde. Ze worden niet gehinderd door christelijke taboes en gevoelens van schuld.’
Men ontdekte dus niet alleen de vrije liefde in niet-westerse gemeenschappen, maar vooral de onvrije liefde in het Westen zelf. In Europa was de seksualiteit immers hermetisch gesloten in het huwelijksinstituut en daardoor feitelijk in handen van de geestelijkheid en de justitiële autoriteiten. Seks was bedoeld voor de voortplanting, genot was een teken van bandeloosheid en ontucht, en elke uiting van zinnelijkheid werd bestraft, in laatste instantie door de Heer zelf. De kuisheidsmanie in Europa had zulke beklemmende vormen aangenomen, dat in het begin van de zestiende eeuw hele scheepsladingen vol hitsige mannen onder aansporing van brieven als die van Vespucci de overtocht maakten naar Amerika, om te zien wat die kunstjes van de Indiaanse meisjes inhielden.
De fantasieën die de bewoners van het christelijke Westen over de wereld hadden, waren dus vooral ingegeven door de ingetogenheid en de preutsheid die het westerse christendom
| |
| |
zelf aan de eigen gelovigen had opgelegd. Het christendom was kennelijk niet alleen een goede basis geweest voor het kapitalisme, maar ook voor een hoop frustraties. Daarom werd de rest van de wereld afgeschilderd als liederlijk, losbandig en zedeloos en werden aan de niet-westerse vrouwen (over de mannen werd alleen geschreven als ze terugvochten) eigenschappen toegekend die vooral informatie verschaften over hoe de westerse mannen dachten over westerse vrouwen.
De ironie wil dat de westerse preutsheid door de niet-westerse losbandigheid alleen maar werd versterkt. Europa vond in de nieuwe wereld niet alleen tabak en chocola, maar ook syfilis, schrijft Jacques Attali in zijn boek 1492: men ontdekte dat de ziekte vooral voorkwam bij mannen die in Amerika de beest hadden uitgehangen en sprak dan ook van ‘de Wraak van de Nieuwe Wereld’. De Vrije Liefde was ontdekt als een bron voor de dood. Bordelen werden gesloten, prostitutie werd verboden en de geestelijken riepen het volk heftiger dan ooit op tot trouw en seksuele onthouding. Daarin werden ze gesteund door belangrijke moraalfilosofen van de Verlichting - in 1518 schreef Erasmus zijn Lofzang op het huwelijk.
Er is geen ontkomen aan, natuurlijk. Foucault heeft slechts onder woorden gebracht waar iedereen per definitie onder gebukt gaat: waarnemingen zeggen altijd iets over de bedoelingen, belangen, wensen en verlangens van de waarnemers, de blik is altijd bezoedeld door vooringenomenheid. Maar hoe onvermijdelijk is het allemaal? Kan kennis bestaan zonder machtsuitoefening, kan taal bestaan zonder onderwerping?
Een van de eerste operationaliseringen van Foucaults theorie over kennis en macht is het boek van de literatuurcriticus Edward Said, Orientalism (1978). Het woord ‘oriëntalisme’ verwijst naar al die juiste of onjuiste ‘kennis’ die men in Europa heeft opgedaan over de islamitische wereld. Met veel voorbeelden en evenzoveel clichés toont Said aan hoe de Europese identiteit werd gevormd door het denken over de Oriënt. De Europese overheersing van de wereld - in 1815 had Europa 35 procent van het aardoppervlak bezet, honderd jaar later was dat al 85 procent - was niet alleen te danken aan
| |
| |
de technologische voorsprong, maar vooral aan de intellectuele voorsprong. Het waren de Europeanen die als eersten het gedrag van de moslims begonnen te ‘verklaren’. De mentaliteit van de oosterse volkeren werd in kaart gebracht, hun geschiedenis werd beschreven, hun sociale structuur ontleed. Europa begon de islamitische en alle andere niet-Europese culturen te zien als verschijnselen met vaste karakteristieken, als objecten voor systematische observatie. Deze kennisverwerving en theorievorming veronderstelt en versterkt de Europese superioriteit, schrijft Said: ‘wij’ zijn degenen die bestuderen, ‘zij’ zijn degenen die zich (moeten) laten bestuderen.
Toch is er volgens Said geen sprake van een simpele wetmatigheid: waarneming en onderwerping zijn niet noodzakelijk aan elkaar gekoppeld. Als voorbeeld haalt Said Gustave Flaubert aan, die in zijn boek Salammbô een heel andere manier van kijken naar de Oriënt ontwikkelde. Flaubert was een van de weinige negentiende-eeuwse schrijvers die zich eerst uitgebreid hadden geïnformeerd over de Oriënt voor zij er naartoe gingen. Hij wist dus wat het oriëntalisme inhield, maar hij ging er zelf naar toe om een andere reden. Zijn reis naar Egypte was in de eerste plaats een vlucht uit Europa. Hij streefde een baudelairiaanse romantiek na en wilde zijn persoonlijke fascinatie voor het exotische bevredigen. Hij voelde zich aangetrokken tot het sadomasochistische, het macabere, het bizarre, het occulte en het geheimzinnige, hij wilde zo ver mogelijk verwijderd raken van de Europese rationaliteit en zedelijkheid. In Egypte vond hij zijn ‘thuisland’, schreef hij, het land waar het barbaarse en het overbeschaafde in één beweging met elkaar werden versmolten.
Flaubert wilde geen kennis van de Oriënt, hij wilde de cultuur niet in kaart brengen, hij wilde erdoor geïnspireerd worden, en daardoor ontkwam hij aan het klassieke oriëntalisme. Voor Flaubert was de Oriënt een ervaring in strikt esthetische zin. In Egypte vond hij wat hij in het ‘kleurloze leven’ van Europa vond ontbreken (‘Mijn God, vieze plaatjes zijn er hier al sinds de oudheid!’). Flauberts opvatting van seksualiteit en zinnelijkheid veranderde dramatisch toen hij
| |
| |
de Egyptische courtisane Kuchuk Hanem leerde kennen. Van haar leerde hij dat seksueel raffinement iets anders is dan hartstochtelijke liefde, dat seks ook een lichamelijke techniek is, en dat vrouwen seksuele behoeften hebben waar gewone mannen nauwelijks over kunnen fantaseren. Hij schrok van Kuchuks zelfstandigheid, haar onafhankelijkheid, haar emotionele onverschilligheid, haar doelloze verdorvenheid en haar neiging tot corruptie. De sensuele dreiging en de onbevangenheid contrasteerde Flaubert met het hypocriete en het provinciale van Frankrijk. Maar hij ‘onderzocht’ de Oriënt niet, hij staarde ernaar, zoals hij 's nachts staarde naar Kuchuk terwijl zij in zijn armen sliep.
Flauberts betovering en fascinatie brachten hem echter in een lastige positie, zoals hij zelf schreef. Hij wilde kijken naar de Oriënt, in verwondering en bewondering, zoals nooit iemand vóór hem had gedaan. Hij wilde doelbewust ontsnappen aan het oriëntalisme en hij begreep als een van de eersten wat dat woord betekende: oriëntalisme is het kijken naar de wereld zonder geestdrift, flair en stijl. De Europeaan kan niet naar de buitenwereld kijken als een minnaar, maar enkel als een archeoloog. Hij kan categoriseren, rubriceren, archiveren, waaruit ten slotte niets anders voortkomt dan een groot aantal clichés. Je zult zien, voorspelde Flaubert, dat de Europese wetenschappers zeer binnenkort de seksualiteit van de Oriënt zullen onderzoeken, ze zullen de Oriënt onderwerpen aan hun nauwgezette, ernstige blik. Zonder avontuurlijkheid of enthousiasme, maar juist uiterst zorgvuldig en koelbloedig. En zielloos.
|
|