| |
| |
| |
IV
| |
| |
De tweede generatie
Morele paniek, zo noemde Stuart Hall de toestand waarin een sluimerend maatschappelijk probleem plotseling ter discussie wordt gesteld in termen van schuld en onschuld, van daders en slachtoffers, aanklagers en aangeklaagden. Rond het ‘minderhedenprobleem’ hebben we sinds 1980 verschillende van deze ethische uitbarstingen gehad: Prof. Couwenberg stelde vast dat een minderheid niet gelijkwaardig is aan de meerderheid, Herman Vuysje wilde de criminaliteit onder Marokkanen bespreekbaar maken, het wrr-rapport vond dat er te veel aandacht werd geschonken aan de eigen culturen van minderheden en te weinig aan het leren van Nederlands, Lubbers suggereerde dat de buitenlanders een sociale uitkering iets te vanzelfsprekend vinden, Kok zag de uitzetting van illegalen als een noodzakelijk sluitstuk van het asielbeleid, en Bolkestein vond dat de Moslims de Nederlandse wetten moeten leren respecteren.
Een prettige eigenschap van de morele paniek is dat die net zo snel ontstaat als verdwijnt. Na een paar weken konden we ons nog amper herinneren wat Bolkestein in Luzern verkondigde over de meisjes die hoofddoeken dragen. De rust keerde terug en de migrantenorganisaties dommelden weer in. Het is zo langzamerhand een ritueel geworden: een prominente Nederlander roept iets onaangenaams over buitenlanders, waarop de migrantenorganisaties steevast wijzen op het gebrek aan financiële middelen en het racisme in de maatschappij. Naarmate de morele paniek vaker uitbreekt krijgt het woord ‘racisme’ trouwens een steeds bredere betekenis. De keerzijde hiervan is dat hoe ruimer we racisme opvatten, des te sneller een overtreding is begaan; en hoe sneller de overtreding is begaan, des te minder ernstig we die vinden. Zoals de politie ook niet meer achter fietsers aan holt die bij rood licht rechtsaf slaan.
Met een woord als racisme moeten we juist zo zuinig moge- | |
| |
lijk zijn. Als iedere ervaring van etniciteit en iedere reactie op gekleurde mensen onder dezelfde noemer worden gebracht, verliest men zelfs het simpelste onderscheid uit het oog tussen discriminatie als de daad en racisme als het motief. Als alles racisme is, is niets racisme. Als alles wat kleurlingen in negatieve zin overkomt tot racisme gereduceerd kan worden, is alles wat kleurlingen in positieve zin overkomt evengoed racisme - ‘positieve discriminatie’ is dan een belachelijke tegenstrijdigheid.
Zelfs racisme als motief is te algemeen: aan de ene kant is er vreemdelingenhaat die wordt ingegeven door een extreme etnische hoogmoed; xenofobie verwijst in haar sterkste betekenis naar haat als bewuste en opzettelijke drijfveer, een moedwillige intentie om een ander te kwetsen of te vernederen op oneigenlijke gronden. Aan de andere kant staat vreemdelingenangst, xenofobie in een zwakke betekenis. Ze komen in hun effecten misschien op hetzelfde neer, maar het onderscheid is belangrijk als we erover nadenken wat we ertegen kunnen doen. Vreemdelingenangst behoort tot de orde van de educatie, van wetendheid en onwetendheid, terwijl vreemdelingenhaat behoort tot de orde van de psychische drift en de pathologie. Tegen vreemdelingenhaat valt niets te doen. Racisme als ‘zijnskwestie’ - werkgevers zijn racistisch, de maatschappij is racistisch - heeft geen oplossing. Positieve actie zal de haat enkel aanwakkeren. En dan is het nog de vraag of men moet wachten totdat die haat is uitgedrukt, of reeds moet ‘ingrijpen’ als die haat wordt gekoesterd. Hoe zou dat moeten, met een grootschalig exorcisme? Ik denk dat er altijd mensen zullen zijn die anderen haten om uiteenlopende redenen, zoals ze ook van anderen houden om uiteenlopende redenen. Van het terrein van de persoonlijke gevoelens moet de Staat trouwens afblijven. Als er iets bestaat als een antiracismebeleid, waar de migrantenorganisaties medeverantwoordelijk voor zijn, is dat een afwachtend beleid, dat zijn neerslag vindt in wetgeving tegen openlijke vernederingen. Uitgedrukte vreemdelingenhaat hoort in de sfeer van de criminaliteitsbestrijding, in de rechtssfeer.
Aan vreemdelingenangst valt meer te doen, al hoeft men niet meteen te denken aan een paternalistische en drammeri- | |
| |
ge voorlichtingscampagne; het probleem is iets te ernstig om het aan postbus 51 over te laten. Kunstenaars, schrijvers, journalisten, muzikanten, reclamedeskundigen en andere ingenieurs van de vrije tijd moeten zich met de kwestie willen bemoeien, zij moeten gezamenlijk voor een klimaat zorgen waarin kleur en etniciteit bespreekbaar worden, over en weer, wat wil zeggen dat de etnische gevoelens van blanke Nederlanders evengoed onderwerp van gesprek moeten zijn. Tegenwoordig lijkt cultuur bijna automatisch bij etnische minderheden te horen, zíj worstelen met hun identiteit, zíj zijn, zoals het woord al zegt, etnisch. Blanke Nederlanders daarentegen zijn ‘normaal’. De bestrijding van vreemdelingenangst zal zinloos zijn, zolang zoiets belangrijks als ‘culturele identiteit’ eigendom blijft van buitenlanders.
Moeten migrantenorganisaties zich dan uitsluitend beperken tot het bestrijden van alledaagse symptomen van racisme, of hebben ze ook nog een bredere, politieke taak? Als we kijken naar de manier waarop ze de belangrijkste paniekstichters van weerwoord voorzien moeten we onverbiddelijk concluderen dat ze beter hun mond kunnen houden. De paniekstichters beweren dat de overheid te veel heeft gedaan voor de migranten, die daardoor verwend zijn geraakt en doodgeknuffeld. Desondanks is er onder Turken en Marokkanen een werkloosheid van 41%, en onder Surinamers en Antillianen van 23%; driekwart van de kinderen uit minderheden valt op de middelbare school af en in de gevangenissen zitten verhoudingsgewijs zes keer zoveel migranten als men op grond van hun aantal zou verwachten. Ergo: het miljoenen verslindende minderhedenbeleid is mislukt. De migrantenorganisaties zijn retorisch niet opgewassen tegen deze feiten, ze sputteren zwakjes tegen, omdat het moet, omdat de pers het vraagt. Van een scherp debat is geen sprake, men kiest voor de zieligheidsoptie en vraagt juist om meer, steeds meer: namelijk geld. En als het niet helpt was het dus nog niet genoeg. De migrantenorganisaties hebben niet de beste cijfers en ook niet de meest fantasierijke woordvoerders, ze hanteren bovendien een beeld van de verzorgingsstaat uit de jaren zeventig. Economische crises, financieringstekorten, ombui- | |
| |
gingen, verharding en verrechtsing van de politiek, het is aan de migrantenorganisaties voorbijgegaan.
Als ze hart hebben voor de zaak zullen ze eerst de vraag moeten beantwoorden of etniciteit een zijnskwestie of een omgangskwestie is. In de pre-moderne wereld ben je van nature lid van een stam. De moderne etniciteit in het Westen is echter een pure omgangskwestie. Niet alleen wat je bent, maar vooral wat je doet, denkt of zegt is bepalend voor je sociale positie. Etniciteit is een kader waar we aan refereren om sommige van onze handelingen te motiveren, het is maar een klein kader, een klein deel van ons cultureel bewustzijn. De hedendaagse etniciteit is een opportunistische politieke constructie en mist iedere natuurlijkheid. Ik weet dat etniciteit sterk gekoppeld is aan huidkleur, en wat is nou natuurlijker dan de kleur van je huid? Maar wat is huidkleur eigenlijk anders dan een verschil tussen het individu en diens omgeving? Hier ben ik een kleurling, in Paramaribo niet. In Paramaribo ben ik een hindoestaan, in India niet. In India ben ik een westerling, in Nederland niet. In de pre-moderne wereld werd dit soort problemen niet opgeworpen, omdat men dit soort afstanden niet aflegde.
Vanuit dit uitgangspunt, dat etniciteit niet meer is dan een verhouding van het individu tot een veranderde omgeving, kunnen migrantenorganisaties twee kanten op: ze kunnen het accent leggen op die omgeving, of op de individuen, hun cliënten dus.
Wat de omgeving betreft: die wordt voor de migrant in Nederland bepaald door de westerse democratie, een maatschappij die sterk staat op veel punten, maar zwak op één punt: gelijkheid. De migrantenorganisaties zullen zich in deze variant sterk moeten maken voor meer sociale gelijkheid, waarin ieders leven niet alleen draaglijk, maar ook bevredigend is. Wat dat is, een ‘bevredigend’ leven, kan alleen beantwoord worden als we niet alleen sympathie hebben voor onze medeburgers, maar ook empathie; een zeker inlevingsvermogen in de persoonlijke gevoelens van de medeburger, wat er bijvoorbeeld toe moet kunnen leiden dat een blanke bij een Turkse organisatie aanklopt met klachten over het
| |
| |
wangedrag van zijn Turkse bovenbuurvrouw, zonder dat hij het risico loopt voor racist te worden uitgemaakt.
Maar als migrantenorganisaties zich zowel moeten inlaten met triviale misstanden als met grotere sociale onrechtvaardigheden, leidt dit onvermijdelijk tot de conclusie dat ze moeten ophouden strikte migrantenorganisaties te zijn! Ze moeten moderne bemiddelingsinstituten worden die verschijnselen als armoede, onderdrukking en onenigheid niet alleen erkennen als de eigen stamgenoten er het slachtoffer van worden. Organisaties van en voor bepaalde etnische groepen moeten wat mij betreft weer worden wat ze altijd al hadden moeten zijn: gezelligheidsverenigingen. Een instelling die uitsluitend toegankelijk is voor Surinamers (en nauwkeuriger: van creoolse, dan wel van hindoestaanse afkomst) moet zich maar bezighouden met muziek, klederdracht en kookkunst, en niet met maatschappelijke conflicten en problemen. Moderne organisaties die sociale belangen van mensen willen behartigen, behartigen belangen van alle mensen, niet van geloofsgenoten, landgenoten of stamgenoten. Wie denkt in termen van stammen en volkeren is verdacht en verdient geen plek in een moderne samenleving.
Een andere kant die migrantenorganisaties kunnen opgaan is niet die van de omgeving, maar die van de individuele cliënten zelf: de slechte positie van migranten heeft tenslotte niet alleen te maken met discriminatie, maar ook met een gebrekkige scholing. Hier zal de hand diep in eigen boezem moeten worden gestoken, omdat de klacht dat de overheid onvoldoende geld ter beschikking stelt voor extra onderwijsbegeleiding en taalcursussen, bepaald niet overtuigend klinkt. Er zullen wachtlijsten zijn om Nederlands te leren, beslist, maar waar zijn de migrantenorganisaties dan voor? Horen zij niet desnoods middelen die bestemd waren voor hun folkloristische activiteiten vrij te maken voor deze veel essentiëlere zaken? Horen zij de taallessen niet stevig in eigen hand te nemen, ja, wie zou het beter kunnen dan zijzelf? Waarom erkennen ze wel het probleem, maar laten de oplossing over aan derde instanties?
Dit is de praktische kant, maar er steekt meer achter. Veel
| |
| |
problemen die leiden tot vroegtijdig schooluitval hebben nauwelijks iets te maken met de Nederlandse samenleving of met het Nederlandse onderwijssysteem en alles met de minderheden zelf. We mogen minderheden niet stigmatiseren als ‘probleemgezinnen’, wat niet wil zeggen dat er geen problemen zijn. Elk serieus onderzoek, of dat nu over schooluitval gaat of over de kleine criminaliteit, komt uit bij generatieconflicten: vaders die de eigen cultuur koesteren en zelfs hardhandig opleggen, omdat daardoor hun machtspositie onaangetast blijft; moeders die dank zij het traditionele huwelijk zouden verdwalen als ze verder dan twee straten van huis gingen; meisjes die van school worden gehaald om hun maagdelijkheid te beschermen; jongens die er genoeg van hebben om tussen twee culturen te wandelen en de straat veiliger vinden dan de huiskamer. Onmiddellijk na publikatie van een onderzoek dat uitwees dat het criminele gedrag van Marokkaanse jongens sterk samenhangt met het feit dat ze door hun vaders gewelddadiger worden bejegend dan door de politie, kwam een ingezonden stuk in de krant waarin alles weer werd vergoelijkt met de stelling dat de vaders ook gebukt gaan onder racisme en discriminatie. Dit soort vrijbrieven voor geweld en wanopvoeding worden ook door de migrantenorganisaties gegeven. In plaats van zich luidkeels te bemoeien met de huiselijke omstandigheden van de tweede generatie migranten proberen ze de vuile was binnen te houden, terwijl die al lang buiten hangt, gezien de penitentiaire populatie in Nederland.
Migrantenorganisaties kunnen heel goed feestjes, voetbalwedstrijden en uitstapjes organiseren, maar de zaaiers van morele paniek kunnen ze niet van repliek dienen, racisme en discriminatie kunnen ze niet bestrijden, de partriarchale vaders in de migrantengemeenschappen kunnen ze niet in toom houden, de vrouwen kunnen ze niet beschermen en de jongeren kunnen ze niet begeleiden. Wat ze doen is belangrijk, maar ze pretenderen zoveel meer: ze willen vertegenwoordigers zijn van migranten, maar wie heeft ze ooit gekozen? Kleine obscure bestuurtjes die een keer per maand bijeenkomen? Ze zijn de officiële gesprekspartners van de overheid, maar
| |
| |
van wie hebben ze hun mandaat gekregen? Ze zijn de ‘leiders’ van de minderheden, leiders die even onaantastbaar als onkwetsbaar zijn, omdat ze hun ‘eigen’ gemeenschappen zo gesloten mogelijk houden. Hun organisaties vervullen een ‘sluisfunctie’ in het proces van integratie: een bizarre redenering die Van Amersfoort al in 1974 had ontwikkeld in een proefschrift dat inmiddels paradigmatisch is geworden voor het minderhedenbeleid. Binnen hun eigen organisaties zullen migranten ‘psychologische steun’ vinden om zich te verweren tegen ‘culturele druk’ van buitenaf, ze zullen er informatie en advies krijgen, lotgenoten ontmoeten en zich gezamenlijk voorbereiden op het acculturatieproces; Van Amersfoort had het al verzonnen nog vóór er migrantenorganisaties bestonden. Hij had een vooruitziende blik, want in hetzelfde proefschrift waarschuwde hij voor het gevaar dat de instellingen van migranten ook blokkerend kunnen werken in het integratieproces, en wel als de leiders de contacten met de samenleving monopoliseren en de migranten afschermen. Als hij zijn proefschrift vijf jaar later had geschreven had hij zijn redenering omgekeerd: migrantenorganisaties zijn in beginsel dammen, geen sluizen.
Niet zozeer door wat ze doen, want dat is weinig indrukwekkend, maar door wat ze nalaten: in de bres springen voor de tweede en volgende generaties, die in een hopeloze worsteling verwikkeld zijn met de Nederlandse levensstijl en de eigen cultuur, met de nieuwe vrijheid en de traditionele beklemming, met de westerse mondigheid en de hiërarchische gehoorzaamheid.
Niemand zal pleiten voor een drastische opheffing van de bestaande migrantenorganisaties, gezelligheid is immers ook iets waard. Maar ze moeten toegeven dat ze geen maatschappelijke problemen kunnen oplossen en dat ze niemand vertegenwoordigen. Ze moeten erkennen dat ze op eigen houtje hebben besloten om met overheidsgeld aardige dingen te doen voor minderheden. Als ze een politieke taak willen vervullen zullen ze hun traditionele bestuurlijke vorm moeten prijsgeven en democratische, openbare instellingen worden, die een grotere reikwijdte hebben dan de eigen etnische groep. En ze zullen een duidelijke keus moeten maken welke
| |
| |
belangen ze willen behartigen: die van de ouder wordende eerste generatie, die nog heimwee koestert, gevangen zit in nostalgische herinneringen aan het herkomstland en de eigen cultuur graag gehandhaafd wil zien omdat het een aangenaam gevoel van veiligheid geeft in een land waar ze zich nooit thuis zijn gaan voelen; of de belangen van de tweede generatie, die haaks staan op die van hun ouders, omdat ze een synthese moeten vinden tussen het leven thuis en op school.
De tweede generatie heeft een ander en veel ernstiger identiteitsprobleem dan de eerste generatie, omdat etniciteit voor hen geen zijnskwestie is, maar een omgangskwestie. Ze zijn méér dan Turk, Marokkaan of Surinamer, ze zijn ook Nederlander, voetballiefhebber en lid van Veronica; hun identiteit is in de moderne samenleving uiteengespat, of anders een allegaartje geworden van verschillende, en soms tegenstrijdige, culturele waarden. Hun ouders kwamen in een tijd waarin er nog werk was voor mensen zonder speciale scholing; nu staan zij voor een geautomatiseerde economie die geen boodschap heeft aan handarbeid. Hun ouders zagen de migratie als een vorm van sociale mobiliteit, materieel gezien zijn ze er enorm op vooruitgegaan. Maar de jongeren zien alleen dat de televisie tweedehands is, het meubilair verouderd aandoet, het overvolle huis tocht en de muren het straatlawaai niet kunnen weren. Zij schamen zich voor dat wat hun ouders juist zien als een enorme verworvenheid. Dat ze niet massaal de straat op gaan om rellen te trappen, dat ze hun frustraties niet uitleven door in het wilde weg met stenen te gooien is een wonder, een toonbeeld van zelfdiscipline en beheersing. Want aan het werk van migrantenorganisaties kan het niet liggen.
|
|