| |
| |
| |
Jazz 1
De wijk is donker. Niet omdat het avond is, of bewolkt, maar gewoon omdat de zon hier minder schijnt. Het vuur dat in een ton door een paar oude, tandeloze mannen met kranten wordt aangewakkerd kan daar weinig aan veranderen. Op het voetpad bieden half verdoofde meisjes hun verwaarloosde lijfjes aan; ze kijken zorgelijk, de ontnuchteringspijnen komen sneller nabij dan de klanten. Pooiers en dealers zitten op de stoepen luidruchtige praatjes en gemene poeders te verkopen. IJdeltuiten met kleurige overhemden, opvallende hoeden en ringen die even gevaarlijk schitteren als hun gouden voortanden. In een atmosfeer van verschaald bier, urine, loeiende sirenes en krijsende baby's duikt plotseling een jongen van een jaar of zestien op en drukt een pistool tegen uw voorhoofd. Zijn zwetende handjes trillen van de behoefte aan crack. Maar hij is te nerveus om u de tijd te gunnen uw portemonnee te voorschijn te halen...
Harlem. U droomde van de beruchtste woonwijk van het westerse halfrond. Zonder er ooit naar toe te zijn geweest, zonder dat zelfs van plan te zijn, kunt u zich er een goede voorstelling van maken.
Harlem is de hel waar een half miljoen zwarte kanslozen in zijn opgesloten. Driehonderd jaar geleden was het een onschuldig gehucht van boerderijen en akkers, dat door de Hollandse kolonisten Haarlem werd genoemd, omdat het dichtbij gelegen stadje Nieuw Amsterdam heette. In de vorige eeuw was het gebied veranderd in een deftige buitenwijk met nette burgerhuizen van bruine baksteen en statige flatgebouwen. Het was chic om te zeggen dat je niet in New York, maar in Harlem woonde. Maar de speculaties in grond en huizen dreven de prijzen zo hoog op, dat steeds meer rijken bedankten voor de eer.
Huizen, hele straten kwamen leeg te staan, waarop sommi- | |
| |
ge eigenaren besloten kamers te verhuren aan de uit het Zuiden vluchtende negers. De mechanische katoenpluk had ze overbodig gemaakt en met miljoenen tegelijk waren ze begonnen aan de grootste verplaatsing sinds de slavernij. Dagelijks vestigden honderd families zich in Harlem, terwijl de laatste overgebleven blanken haastig ruimte maakten. In 1920 was het grootste zwarte getto ter wereld voltooid.
Zou het er meteen al zo'n misère zijn geweest? De industrie in het Noorden was na de Eerste Wereldoorlog weliswaar opgebloeid, maar steeds meer blanke soldaten keerden terug en eisten hun plaats weer op. De huishuren in New York waren zo hoog dat in 1919 een huurstaking uitbrak. In Harlem bedacht men een vrolijkere oplossing: de ‘rentparty’, een feestje dat werd aangekondigd op een voddig papiertje in een trappenhuis. De entree-opbrengsten en de winst uit de verkoop van drankjes en lekkernijen zoals gekookte varkensstaart, werden tegen het eind van de maand keurig afgedragen aan de huisjesmelkers. Maar ook de rentparty's werden bedreigd, toen in 1920 het verbod op alcohol werd afgekondigd.
Het zwarte getto heeft altijd honderden werklozen en daklozen gekend, maar men had er tenminste geen last van de Ku Klux Klan, die in die tijd in zeven zuidelijke staten de dienst uitmaakte. De discriminatie door de Harlemse politie was niet te vergelijken met de lynchpartijen in die streken, die jaarlijks aan vijftig tot honderd negers het leven kostten. En als de plaatselijke politie het al te bont maakte, als die bijvoorbeeld hard optrad tegen de vele goklustigen, prostituées en ‘bootleggers’, kon men altijd nog een advocaat in de arm nemen die aan een half woordje genoeg zou hebben, omdat hij zelf ook zwart was.
Als ze ziek werden konden de bewoners van Harlem naar het plaatselijke ziekenhuis, waar ze door zwarte artsen werden behandeld. Ze konden naar de vele honderden kerken, waar ze zo luid mochten zingen als ze wilden. En op straat stond Marcus Garvey, die hun toeriep dat ze geen inferieur, maar juist een superieur ras waren: ‘Up, you mighty race,’ schreeuwde hij, en hij moedigde zijn volgelingen aan dit vervloekte land te verlaten en terug te keren naar Afrika. Met
| |
| |
het geld dat hij inzamelde kocht Garvey zelfs twee schepen, die echter nooit de oversteek zouden kunnen maken. Ze bleken vreselijke wrakken, waarop hij werd gearresteerd wegens oplichting. Maar hij had de zwarten tenminste een gevoel van eigenwaarde gegeven.
En ten slotte had Harlem datgene wat de plaats al vanaf het begin beroemd had gemaakt: de Jazz, de exotische chaos, de klank geworden intuïtie - ‘music on a level beneath thought’, zoals Carl van Vechten het formuleerde. De Harlemse jazz had de blanke intellectuelen zo betoverd dat ze er de tijdgeest naar vernoemden: de ‘Jazz Age’, zei F. Scott Fitzgerald, waarmee hij een naam gaf aan de diepe teleurstelling van zijn generatie in de westerse cultuur, die zich in de Eerste Wereldoorlog van haar meest stompzinnige en kwaadaardige kant had laten zien. De ‘lost generation’, zoals Ernest Hemingway haar noemde, had alle illusies over de beschaving opgegeven, omdat het verschil tussen beschaving en barbarisme er slechts een van technologie bleek te zijn: de beschaafden konden effectiever doden.
Deze lost generation raakte bovendien steeds meer geïrriteerd door de kleinburgerlijke beklemmingen van de puriteinse ethiek. Men vluchtte massaal naar Parijs, waar in de literaire salons Freuds ‘Id’ werd verheerlijkt en het moraliserende ‘Superego’ verguisd; waar Gertrude Stein en Picasso de waarde propageerden van het natuurlijke instinct en de onbelemmerde bevrediging van animale driften. Antropologen ontdekten de schoonheid van de primitiviteit in de Afrikaanse kunst, die ‘het wezen’ der dingen zou hebben gevonden door de vorm boven de inhoud te stellen. En Carl Jung merkte terloops op dat het verschil tussen de Europese en de Amerikaanse blanken bestond uit het feit dat de Amerikanen waren besmet door de natuur van de negers.
De negers! Waren ze helemaal naar Parijs afgereisd, terwijl de oase van eenvoud, zuiverheid en vrijheid zich op een steenworp afstand van Manhattan bevond. Voor de prijs van een taxirit had men naar de ‘Heart of Darkness’ gekund, waar welgevormde chocoladekleurige vrouwen sierlijk meebewogen met charmante, stijlvolle dandy's, die alleen werkten als het moest en zich onbekommerd lieten verleiden door de ge- | |
| |
neugten des levens. Wat in Amerika het strengst verboden was, was in Harlem het ruimst voor handen: ‘gin, cocaine and sex’.
Harlem werd door de blanke lost generation voorgesteld als een wereld zonder ambivalentie, een paradijs van hartstocht en primitiviteit. Maar intussen ontstond te midden van die exotische chaos een nieuwe zwarte generatie die zich niet verloren, maar juist sophisticated voelde. Het waren jonge intellectuelen die een heuse renaissance afkondigden: de Harlem Renaissance. ‘Ze zijn opgehouden te spreken namens negers,’ schreef de zwarte filosoof Alain Locke, ‘ze spreken nu als negers. Ze willen geen indruk geven van andermans leven, ze willen uitdrukking geven aan hun eigen leven.’
Deze intellectuelen hadden dus schoon genoeg van het ‘zwarte nationalisme’ waarop gezaghebbende theoretici als W.E.B. duBois hamerden. DuBois dacht dat de zwarte intellectueel zijn zelfbewustzijn alleen zou bereiken in de solidariteit met de zwarte gemeenschap. ‘Wanneer de jonge neger leuke dingen probeert te doen om de vluchtige aandacht te trekken van blanke critici en uitgevers, zal hij ontdekken dat hij de ziel van de schoonheid in de kunst vermoordt,’ schreef duBois streng. Waarop een jonge neger antwoordde: ‘Forgive me, dear Dr. duBois, but I don't give a damn.’
De jonge intellectuelen van Harlem zochten hun eigen identiteit niet per se in vijandigheid jegens de blanken. Men was zelfs niet op zoek naar een nieuwe ‘neger-identiteit’, maar naar een nieuwe Amerikaanse identiteit, waarin ruimte moest worden gemaakt voor zwarte cultuurelementen. De renaissance-auteurs waren opstandig, maar niet in militaristische zin. Cultuur en intellect moesten bemiddelen in het integratieproces, de kunst zou een brug slaan tussen de rassen, omdat kunstenaars nu eenmaal op een niveau communiceren waar geen plaats is voor vooroordelen. Ze wilden een ‘alliantie van creativiteit’ en samen met hun blanke collega's prachtige romans schrijven, gedichten maken, jazz en symfonieën componeren. Tegenover het zwarte militante nationalisme plaatsten ze een hedonistisch kosmopolitisme; het waren de ‘splendid drunken twenties’ waarin niet de problemen,
| |
| |
maar de spontaniteit en de vitaliteit werden benadrukt. De flamboyante levensstijl, seks, drank en goklust stonden centraal; het ging om het plezier, de troost, met de armoede en de onderdrukking op de achtergrond. Natuurlijk zijn de rent-party's een gevolg van de uitbuiting door de huiseigenaren, maar zeg eens eerlijk: ze zouden de feestjes toch voor geen goud willen missen?
Zo ontwikkelden de Harlem-auteurs een positief zelfbeeld waarin de verworvenheden werden beklemtoond. DuBois redigeerde het zwarte tijdschrift Crisis, de intellectuelen van de Harlem Renaissance het tijdschrift Opportunity. Hierin discussieerden zij over hun dromen en hun bronnen van inspiratie: Tolstoi, Oscar Wilde, Thomas Mann, James Joyce, Proust en natuurlijk Hemingway en Scott Fitzgerald. Een auteur verzuchtte zelfs: ‘Ik wou dat ik kon schrijven als Flaubert, maar ik ben helaas wat laat begonnen het te willen.’
De blanke uitgeverijen konden niet langer om de zwarte auteurs heen: een zekere Carl van Vechten zorgde ervoor dat de vele tientallen Harlem-auteurs bij de grootste uitgeverijen terechtkwamen. Zo publiceerde James Weldon Johnson The autobiography of an ex-coloured man (1927), een ironische roman over een licht gekleurde neger die pas op zijn tiende wordt gewezen op zijn neger-zijn. Hij schrikt daar zo van dat het zijn verdere leven ontregelt. Als later zijn inschrijfgeld voor de universiteit wordt gestolen besluit hij maar te handelen ‘zoals het een neger betaamt’: hij ziet af van een academische loopbaan en wordt barpianist, ‘the best sort of Negro possible’. Het boek is overigens geen echte autobiografie: James Weldon Johnson zelf studeerde in Harvard, Oxford en Berlijn.
Claude McKay schreef Home to Harlem (1928), over een kleurrijke, charmante vagebond die zijn laatste vijftig dollar geeft aan een hoertje met wie hij de nacht doorbrengt. Als hij de volgende dag merkt dat ze het geld weer in zijn broekzak heeft gestopt, weet hij dat hij de vrouw van zijn leven heeft gevonden. Zo begint een lange speurtocht naar de toekomstige eega.
Rudolph Fishers The Walls of Jericho (1928) is een parodie
| |
| |
op het zwarte racisme, waarbij een rijk geworden zwarte man naar een blanke wijk verhuist, niet omdat hij zich voor de zwarten schaamt, maar omdat hij de blanken haat: ‘Chief joy in life is making them uncomfortable; and if this doesn't do it...’
Langston Hughes' Not Without Laughter (1930) bespot de blank-protestantse minachting voor plezier, Countee Cullens One Way to Heaven (1932) neemt daarentegen de naïeve godsdienstigheid van de zwarten zelf op de korrel, en George Schuyler maakte in Black No More (1931) een hilarische satire over de instorting van de Amerikaanse maatschappij als een arts een middel ontdekt tegen ‘zwartheid’.
Deze en alle andere Harlem-auteurs uit de jaren twintig ontmoetten elkaar op de vele literaire party's, die werden gegeven door een man die volgens hun eigen zeggen meer had gedaan voor de zwarten dan president Lincoln. ‘Heeft iemand het ooit opgeschreven, zwart op wit, dat jij een van de meest vitale krachten bent geweest in de opkomst van de zwarte literatuur van Amerika?’ schreef James Weldon Johnson. ‘Ik ben in ieder geval blij er getuige van te zijn geweest.’ James Weldon Johnson was niet zomaar een getuige, hij was een intieme vriend van deze blanke man die door de Harlem-auteurs op handen werd gedragen, maar door alle andere zwarte schrijvers sindsdien werd gehaat.
Zijn naam is Carl van Vechten.
In 1924 wandelde Carl van Vechten door een zonnige woonwijk, waar oude mannen op de straathoeken banjo speelden en jonge vrouwen op het voetpad als godinnen stonden te lonken naar de voorbijgangers. Ze hadden parelwitte tanden en borsten die zo stevig waren als koper. Pooiers en gokkers zaten zich op de stoepen te vermaken en te bedrinken, een zoete geur van alcohol stroomde uit de illegale stokerijen: mijn God, dit is ‘Nigger Heaven’, dacht Van Vechten.
Hij schreef over zijn ervaringen naar Gertrude Stein in Parijs, een goede vriendin van hem, en legde haar uit dat er in Harlem geen sprake was van eenvoud en primitiviteit: Harlem is een van de meest complexe samenlevingen in Amerika, met persoonlijkheden die een ingewikkeldere strijd met zich- | |
| |
zelf en de cultuur voeren dan al die Avant-Gardisten in Parijs bij elkaar. En wat betreft de natuurlijkheid: bestaat er iets artificiëlers dan de Jazz? Bestaat er muziek die verfijnder is dan de Blues?
Om het te bewijzen gaf Carl van Vechten aan al zijn vrienden een rondleiding door Harlem, onder wie Scott Fitzgerald, William Faulkner, Somerset Maugham, Salvador Dali en Helena Rubinstein. Hij toonde ze niet alleen de dansclubs en bordelen, maar ook de literaire cafés en kunstgaleries.
Omgekeerd nodigde hij James Weldon Johnson, Countee Cullen, Langston Hughes en vele andere jonge zwarte intellectuelen bij hem thuis uit, wat in die dagen nog gold als een uiting van buitenissigheid. In zijn kubistisch ingerichte appartement in Manhattan liet hij George Gershwin op de piano de blueszangeres Bessie Smith begeleiden, die werd bijgevallen door de Peruaanse contra-alt Marguerita D'Alvarez.
In de pers werd Carl van Vechten uitgemaakt voor ‘the man who makes a career out of being a nigger-lover’; zijn woning zou fungeren als een ‘midtown branch’ van de naacp (National Association for the Advancement of Colored People). En Van Vechten gaf het ruiterlijk toe: hij was verslaafd aan de zwarte cultuur, de enige cultuur die de existentiële verveling in de moderne maatschappij wist te bestrijden. Dat zwarten verstand hebben van plezier is de mooiste en waarachtigste stereotypering die er bestaat, meende Van Vechten.
Carl van Vechten stond bekend als een vrolijke losbol die om drie uur in de middag in Harlem verscheen, alle kroegen en bordelen bezocht, met zwarte vrouwen en zwarte jongens naar bed ging, 's ochtends om zes uur ladderzat naar huis terugkeerde en na een grote pot koffie begon te schrijven. Nigger Heaven verscheen in 1926, en het veroorzaakte hysterische reacties: ‘Carl van Vechten heeft ons vertrouwen geschonden,’ schreef duBois, ‘hij heeft onze gastvrijheid misbruikt. Het boek is een klap in het gezicht, vol halve waarheden, karikaturen, smerige taferelen en goedkoop melodrama.’
En D.H. Lawrence, toen in New Mexico, vond dat ‘Nigger Heaven een vals boek is, geschreven door een man die in negertenten rondhangt in de hoop iets sensationeels aan te tref- | |
| |
fen waarmee veel geld kan worden verdiend’. Het ging D.H. Lawrence vooral om het feit dat de auteur niet zwart was. Dat maakte het boek tot een ‘second-hand dish, barely warmed up’.
‘Poppycock!’ antwoordde Langston Hughes, ‘men is boos omdat Carl van Vechten als blanke het woord Nigger gebruikt. Maar waarom zouden alleen negers die term mogen hanteren? Bovendien heb ik het woord nooit zo teder horen gebruiken als door Van Vechten.’
De werkelijke reden voor de verontwaardiging is waarschijnlijk dat men schrok van het feit dat een ‘buitenstaander’ zo'n indringend beeld kon geven van de zwarte gemeenschap. Van Vechten beschrijft niet alleen de vrolijke kanten van seks en drank, maar ook de tragiek van de zwarte stedeling die door zijn migratie uit het Zuiden in één stap van het feodalisme in de moderniteit terechtkwam. Nigger Heaven gaat over de ‘beschaafde’ Mary Love, een bibliothecaresse die wanhopig probeert haar innerlijke verscheurdheid over het leven in Harlem te boven te komen: ‘Het zijn wilden, vindt ze, primitieven die niets van de hogere kunsten begrijpen, terwijl de hoogste kunst hen juist daarom benijdt - hoe zou anders het werk van een Picasso of een Stravinsky zijn ontstaan? Daarom misschien smelt ze weg als ze het Afrikaanse ritme hoort, de onweerstaanbare drums die de herinnering oproepen van onbewolkte, tropische oorden. En toch: die warme, seksuele emotie die anderen zo instinctief ondergaan, die ervaart zij alleen op verstandelijke afstand.’
Nigger Heaven werd een bestseller en in elf talen vertaald. Harlem, de zwarte literatuur en de auteurs van de Harlem Renaissance kregen hierdoor plotseling internationale bekendheid. Maar de economische depressie van de jaren dertig en de opkomende linkse militantie onder de volgende zwarte generaties maakten een eind aan ‘the splendid drunken twenties’. De auteurs van de Harlem Renaissance gingen de geschiedenis in als decadente bourgeois die voor de onderdrukte zwarten geen betekenis konden hebben. Nooit meer een Nigger Heaven, Harlem was voortaan veroordeeld tot een ‘Afro-American Hell’.
|
|