| |
| |
| |
Afrika
The Horror! Heeft dat verschijnsel dat we alleen ‘horror’ kunnen noemen, omdat er geen goed Nederlands woord voor is, een betekenis, in de zin van een oorzaak? Waar komt al het gruwelijke vandaan, uit onszelf? Zit het diep in ons, verborgen, verdrongen, onderdrukt? En wanneer komt het naar buiten, wat moet er allemaal gebeuren voor we in beesten veranderen die niet alleen doden, maar ook het bloed van onze slachtoffers opdrinken? Hoeveel vernedering en wreedheid moeten we hebben doorstaan voor we iemands oor afsnijden en hem het op laten eten? Welke verminking van ons bewustzijn moet hebben plaatsgevonden als we een kind vasthouden en het dwingen om te kijken hoe de ouders in brand worden gestoken? Welke oerkracht barst los als we met een kapmes een arm van een medemens afhakken, of een strot doorbijten?
En als al deze vragen zijn beantwoord, als begrijpelijk is gemaakt dat mensen tot afgrijselijke dingen in staat zijn, hoe beschrijf je het dan? Welke woorden heb je nodig, als je niet wilt blijven steken in een al te gemakkelijk en al te verleidelijk moreel oordeel? Hoe neem je een drama in bescherming tegen melodrama? Hoe hou je een zekere verteerbaarheid vast, zonder je politieke verontrusting prijs te geven?
Door snel weer weg te gaan, misschien, door niets te willen ontmaskeren, door geen antwoord te hebben of te geven, door in jezelf te praten en te doen alsof het gewoon is, alsof het waar is en alsof de beestachtigheid ook in ons zelf kan zitten.
Zo schrijft Adriaan van Dis zijn wonderlijke verhaal: In Afrika (1991). Daar heerst ‘confusao’, verwarring, een verzachtend woord voor alle wreedheid die er gaande is. Van Dis luistert naar de verhalen over mensen die levend worden gekookt, over bandieten die de hoofden van oude mensen als krukjes gebruiken en over boeren die aan bomen worden ge- | |
| |
nageld. Hij zoekt er niet meer achter dan er is, hij schrijft op wat hij hoort van blanken en zwarten, van spionnen en vrijheidsstrijders, van gevangenen, gewonden, kinderen, soldaten en Zuidafrikanen. Hij luistert en hij schrijft, als een obsessie, alsof hij schrijvend wil sterven, letterlijk: als de trein waarin hij zit beschoten wordt, ligt hij op de vloer aantekeningen te maken. Terwijl de kogels om hem heen vliegen, twijfelt hij over de plaats van een komma.
Daarmee heeft Van Dis alles gezegd, hij heeft de geschiedenis van een continent samengevat, hij heeft een verklaring gegeven voor een wereld waarin geen ratio heerst, geen logica zit en geen woorden zijn: hij heeft de oplossing gevonden voor het verschijnsel ‘hel’. In de hel wordt er niet gediscussieerd, in de hel zijn er alleen maar kreten van pijn en eenzaamheid.
Naipaul bereikt net niet deze toon van diepte en bewogenheid. Van Dis zegt openlijk dat hij de terreur opzoekt uit sensatiezucht, hij wil verhalen schrijven, meer niet. Hij zegt bij voorbaat dat zijn persoonlijke afstand, die voortkomt uit zijn lichamelijke blankheid en zijn veilige paspoort, hem redt en hem behoedt voor de totale krankzinnigheid. Hij verdedigt zijn integriteit tot het uiterste, en dat is ook wel nodig als je in zo'n barbaarse omstandigheid verkeert, maar Van Dis overdrijft het soms: ‘Ja, ik houd van Afrika,’ zegt hij, net iets te uitdrukkelijk, net iets te verontschuldigend, omdat hij niet alles wenst te prijzen wat zwart is. Is dat niet vanaf de eerste letter van zijn boek al overduidelijk, dat Van Dis van Afrika houdt?
Dat is precies wat Naipaul in A Bend in the River (1979) mist: liefde voor datgene wat het onderwerp had moeten zijn: Afrika. Naipaul is te verbolgen en te machteloos. Neen, ik moet nauwkeuriger zijn: Naipaul is woedend. Op zichzelf, wel te verstaan, omdat hij wanhopig naar een oorzaak zoekt, omdat hij een verklaring wil voor al die ‘razernij’, zoals hij het noemt, en omdat hij weet dat de verklaring die hij geeft zwak is. Daarom heeft Naipauls boek zo'n omweg nodig: het is geen reisverhaal, maar een roman. De hoofdpersoon is niet hijzelf, of een Afrikaan, maar een hindoestaanse moslim. Naipauls twijfel over zijn ‘oplossing’ voor de vraag hoe men- | |
| |
sen tot zulke huiveringwekkende daden komen blijkt uit de omslachtige zoektocht van Salim. Salim wringt zich in alle mogelijke bochten om zijn geluk te vinden, wat in de Afrikaanse rimboe is teruggebracht tot de hoop niet pardoes te worden neergeknald.
Voor Salim is Afrika vanzelfsprekend; zo probeert Naipaul zijn afstand tot al het weerzinwekkende om hem heen te creëren, maar het mislukt. Het overtuigt niet. Salim blijft een bedenksel, zonder geschiedenis en zonder toekomst. Daar valt niets over te schrijven, zijn belevenissen zijn zo onbeduidend dat het decor interessanter lijkt. Dat is Afrika voor Naipaul, helaas, want Naipaul verafschuwt de literatuur die de werkelijkheid niet anders kan benaderen dan als een toevallige achtergrond.
De enige zwarte die Salim kent is Zabeth, en ik wou dat het verhaal over haar ging. Ze is een marktvrouw die op en neer reist over de rivier. Ze komt 's ochtends in de stad, koopt de mirakeltjes van de toekomst (scheermesjes, bijvoorbeeld) en gaat in de nacht naar het verleden, naar het land van haar voorouders, het dorp in het oerwoud. Zabeth sluipt de moderniteit binnen en verdwijnt dan in de duisternis: het ‘echte’ Afrika, zoals Naipaul het zegt, niet het gespleten en verwarde Afrika waar Salim deel van uitmaakt.
De ene na de andere opstand trekt voorbij, de politiek is net het weer waar je niets aan kunt veranderen. Een ideaal heeft Salim niet, behalve dan zijn vreemde fascinatie voor de Grote Man, de president van het land, die doet denken aan Moboetoe (zoals ook het land waarin hij woont lijkt op Zaïre en de rivier de Kongo moet zijn). De president wil vooruitgang en als de zaken goed gaan denkt Salim bijna dat hij daaraan bijdraagt, dat hij een deel is van een historisch proces. En het gaat ook een tijd lang goed, een tijd lang worden op straat geen rituele moorden gepleegd, geen armen en benen afgehakt; jonge Afrikanen studeren en worden wijs, in de stad wordt een hamburgertent geopend (door een hindoe, die zelf geen rundvlees eet). Tastbare vooruitgang, Salim krijgt meer en meer vertrouwen in de mysterieuze Grote Man van het land, wiens foto in alle gebouwen hangt. Hij wil de man zelf zien, maar krijgt hem alleen te horen. De Grote Man is
| |
| |
een stem, een stem die de aantrekkelijkste belofte doet die denkbaar is: om van Afrika een moderne, ontwikkelde en beschaafde wereld te maken.
Salim vertrekt naar Europa na een mislukte verhouding met een blanke vrouw. Deze vrouw heeft de president persoonlijk gekend. Ze viel in ongenade omdat ze tijdens een ceremoniële dans ter ere van de president de fout beging hem aan te spreken - volgens de traditie zou zij moeten worden doodgeslagen, maar ze wordt slechts verbannen naar die plaats bij de bocht in de rivier.
In Europa maakt Salim kennis met het doel dat de Grote Man zo hartstochtelijk zegt na te streven: welvaart, beschaving en ontwikkeling. Als hij op de terugweg de hoofdstad aandoet waar de president woont merkt hij hoe lachwekkend de verworvenheden van de Grote Man zijn: een slechte imitatie, meer niet. Salim schrikt van de foto's, de standbeelden, de leuzen en de gezegden van de president. De zelfverering en de trots zijn als ‘een brandweerman op blote voeten’: alleen de traditie gelooft dat hij op vuur kan dansen, de moderniteit wil het vuur juist blussen.
Als Salim niet meer in de Grote Man gelooft, als hij inziet dat er een onoverbrugbare kloof bestaat tussen de woorden en de daden, tussen het echte Afrika van het verleden waar iedereen in gevangen zit, en het moderne Afrika van de toekomst waar niemand meer op hoopt, als Salim de president nog slechts ziet als weer zo'n Afrikaan die alleen toneelspeelt en diep in zijn hart een tovenaar wil zijn; als Salim tot dat inzicht komt is hij verloren. Hij verliest zijn bezittingen en komt terecht in de verboden ivoorhandel, hij wordt betrapt en in de gevangenis gegooid. Het is de zoon van Zabeth die hem redt, een jongeman die commissaris is geworden en al veel eerder heeft begrepen ‘dat iedereen zal worden vermoord’.
Op de dag waarop de president voor het eerst een bezoek zal brengen aan de stad bij de bocht in de rivier, de dag waarop de president zichzelf zal laten zien als de bruut die hij eigenlijk is, omdat hij zijn vijanden lofliederen voor hem zal laten zingen voor hij ze executeert, stapt Salim op de boot en verdwijnt in de duisternis.
Naipaul laat er geen twijfel over bestaan: de verschrikking
| |
| |
wordt veroorzaakt door de twee gezichten van de Grote Man, de Afrikaanse leider, die de beschaving predikt maar intussen zijn laagste instincten bevredigt, die modernisering belooft en bloedbaden aanricht. De Afrikaanse leider is een kannibaal in een westers pak.
Van Dis zal het hier niet oneens mee zijn, al zijn z'n woorden algemener en dus vriendelijker: ‘Er is een monster gebaard dat niemand de baas kan,’ zegt hij in een naschrift, en onherroepelijk doemt het beeld op van zijn bezoek aan een ziekenhuis: een vrouw die een miskraam heeft gekregen zit op een stoel. Voor haar ligt de foetus in een plas bloed. Een verpleger probeert het lijkje in een krant te wikkelen, maar het glipt telkens weg. Hij schopt het in een hoek. Ten slotte neemt een pater zijn zakdoek en legt die over het kind: ‘niet groter dan een hand, maar al zo voltooid’.
Dat is een heel ander beeld, als je het allegorisch leest: het beeld van Europa dat Afrika baart, een misgeboorte die voltooid lijkt, maar niet levensvatbaar is. Het is een zwarte die de foetus in een hoek schopt. En Van Dis zegt het niet met zoveel woorden, maar ik weet zeker dat de pater blank is.
Wat is de oorzaak van deze verwarring van de geest, die ertoe leidt dat het zwarte lichaam zo waardeloos wordt? De Afrikanen hebben wel de woorden van de blanken geleerd, zegt Naipaul, woorden als kolonialisme en uitbuiting, zelfbeschikking en zelfs democratie, maar ze hebben niet geleerd er gevolgen uit te trekken of ernaar te leven. In Afrika is men blijven steken in stammenoorlogen, tovenarij, seksuele bandeloosheid en economische onverantwoordelijkheid. Eigenlijk moeten we Europa dankbaar zijn, is de suggestie: tijdens de koloniale overheersing was er tenminste vrede; de Europeanen brachten wetenschap, ze schreven de geschiedenis van het continent en vertelden de mensen wie ze waren, en dat is een voorwaarde voor vooruitgang. ‘Ik denk dat zonder Europeanen onze wereld in haar geheel zou zijn weggewist,’ peinst Salim. En als de opstand in de stad bij de bocht in de rivier leidt tot de vernietiging van de laatste resten beschaving, als de laatste man in de streek die belangstelde in de lokale geschiedenis - een blanke pater, hoe kan het ook an- | |
| |
ders - op beestachtige wijze wordt vermoord en in de rivier gegooid, komt Naipaul terecht in de schoot van Joseph Conrad.
Beschaving en barbarisme zijn twee kanten van dezelfde munt, schrijft Conrad in Heart of Darkness (1902); het kolonialisme is van begin af aan een onmogelijke tegenstrijdigheid waarin vooruitgang en vernietiging met evenveel hartstocht worden nagestreefd. De archetypische verpersoonlijking van deze gespletenheid in beschaving en roofzucht is meneer Kurtz: de uitverkorene, de briljante gezant van Europa, van het erbarmen, van de wetenschap, die ergens aan de Kongo een baken van de vooruitgang heeft gesticht. Kurtz is onzichtbaar, hij is geen vlees en bloed, enkel geest; een stem in het hart van de duisternis.
‘Wij blanken hebben het ontwikkelingsstadium bereikt waarin wij voor de negers wel bovennatuurlijke wezens moeten lijken,’ zegt de stem. ‘Wij komen tot hen als met goddelijke macht bekleed. Alleen al door hun onze wil op te leggen kunnen wij een invloed ten goede uitoefenen, die welhaast onbegrensd is.’ En na een minuut stilte: ‘Verdelg het gespuis!’
Hebben zijn zenuwen het begeven in deze raadselachtige wildernis, vraagt kapitein Marlow die Kurtz terug moet brengen zich af, is hij in de totale eenzaamheid te midden van de primitieven krankzinnig geworden, waardoor zijn dierlijke instincten zijn ontwaakt en zijn wil tot bevrediging van de meest monstrueuze driften is opgeroepen? Kurtz is moreel verzwakt, zijn sociale gevoelens en christelijke deugden zijn niet bestand geweest tegen de duistere machten van het oerbos. De negers aanbidden Kurtz, en Kurtz laat zich aanbidden, hij is deel geworden van de rituelen, hij laat levende offers voor hem brengen en hoofden op speren spietsen.
Hij is een gierig, gulzig fantoom, zegt Conrad, in zijn onstilbare honger naar ivoor heeft hij de grens van het toelaatbare overschreden: ‘het onbegrijpelijke mysterie van een teugelloze ziel die geloof noch angst kent en die niettemin blindelings met zichzelf worstelt’. Het is een beschrijving van Kurtz, maar ook van het kolonialisme. Het kolonialisme weet voor iedere wandaad een nobel woord te verzinnen, daarom is Kurtz alleen maar een stem: ‘die stem overleeft zijn krachten
| |
| |
en bedekt de barre duisternis van zijn hart met de mantel van de welsprekendheid. Beelden van rijkdom en roem draaien gedienstig rond zijn onblusbare gave van het grote, trotse woord.’
De Europeanen hebben mooie woorden - deugd, beschaving, menselijkheid - maar ze gedragen zich als barbaren. Hun technische voorsprong verhult hun ethische achterlijkheid, stelt Joseph Conrad vast. Naipaul komt tachtig jaar later tot de conclusie dat die mooie woorden na de onafhankelijkheid door zwarte leiders zijn overgenomen. Ook zij spreken van vooruitgang, ontwikkeling en modernisering, maar ze gedragen zich als barbaren. Ze zijn bovendien wreder en meedogenlozer, omdat ze het technische vernuft van Europa missen.
Ook Adriaan van Dis neemt deze kloof tussen woorden en daden waar: de door Zuid-Afrika gesteunde verzetsbeweging zegt het socialisme te bestrijden, maar richt alleen maar bloedige slachtingen aan. De regeringspartij van Mozambique vertoont eveneens kenmerken van meneer Kurtz: men belooft zoveel, ‘maar de praktijk van de oorlog is anders dan de woorden, de moties, de leuzen en de voornemens in de kranten’.
De verstandsverbijstering van Kurtz, de ‘Confusion National’ in het land van Salim en de ‘Confusao’ die Van Dis in Mozambique aantreft, zijn herleidbaar tot de betekenisloosheid van mooie woorden. Het maakt niet uit of het woorden van Europa of van Afrika zijn: Naipaul laat zien dat de Afrikaanse president de schoonste woorden krijgt aangereikt van goed bedoelende blanken, wat de president er niet minder schuldig om maakt. Waar woorden geen gevolgen hebben, waar woorden zinloos zijn, worden zinloze daden gesteld.
Afrika is een verzinsel van Europa. Conrad, die aan het begin van de modernisering staat, Naipaul, die de breuk in de modernisering meemaakt en Van Dis, die het al niet meer over modernisering heeft, ze laten zien hoe idioot het idee ‘Afrika’ eigenlijk is. ‘De aarde is onaards en de mensen zijn... nee, ze zijn niet onmenselijk,’ bedenkt kapitein Marlow in Heart of Darkness terwijl hij de Kongo opvaart. ‘Dat is eigen- | |
| |
lijk het ergste nog: het vermoeden dat ze niet onmenselijk zijn. Ze schreeuwen en springen, tollen rond en trekken afschuwelijke gezichten; maar wat je raakt is juist het besef van hun menselijkheid - je gelijken - het besef van je verre verwantschap met dit wilde, hartstochtelijke getier.’
Het kolonialisme heeft het getier getemd en vrede opgelegd. Een oneerlijke en wrede vrede, weliswaar, maar na de onafhankelijkheid is het getier weer losgebarsten, een kakofonie van dialecten waarin niets verstaanbaar kan worden gemaakt. Afrika is een idee zonder zin, de opgekropte woede van de koloniale periode wordt geuit in woeste plunderingen, instinctieve opstanden zonder leiders of motieven, uitbarstingen van razernij. Waanzin, dat is de erfenis van de Europese kolonisatie, in de laatste woorden van Kurtz voor hij sterft, en uitgesproken door Marlon Brando in Apocalypse Now, met Die Walküre van Wagner op de achtergrond: ‘The Horror! The Horror!’
|
|