| |
| |
| |
Madame Bovary
In de verfilming van Bukowski's Tales of Ordinary Madness zegt Ben Gazara op het podium: alles wat je kunt doen, kun je ook met stijl doen. Zelfs als je een blikje sardientjes opent, doe het met stijl. Stijl is uiteindelijk datgene wat mens en dier van elkaar onderscheidt. Een tijger loopt als een tijger, hij kan niet lopen als een olifant. Alleen mensen kunnen lopen als tijgers of als olifanten.
Creolen hebben stijl, vonden wij hindoestanen in Suriname altijd; dat loopje, dat wipje met het linkerbeen en dat slome slingeren met de armen, ijverig oefenden we die motoriek als we dachten dat niemand keek. Maar verder dan een mankepoterige manier van voortbewegen kwamen we niet.
Cultuur is in haar breedste betekenis dan ook niets anders dan een verzameling van stijlen, van de kleinste maniertjes tot de grootste levenswijzen. Cultuur is een aggregaat van de wetenschap, en geleefde cultuur, zoals de Britse onderzoekers Raymond Williams en E.P. Thompson voorstellen, is dan ook een praktische onmogelijkheid. Als je erin leeft zie je geen cultuur, maar slechts een chaos van stijlen. Het onderscheid tussen de kortstondige, oppervlakkige stijl die we mode noemen en de langdurige, diepgaande stijl die we, ja toe maar, ‘volksaard’ noemen, is bepaald niet eenvoudig. Cultuur is per definitie een observatie van de buitenstaander.
Degene die geobserveerd wordt ziet alleen maar maniertjes om zich heen: hindoestaanse kindertjes die met kokosolie worden ingewreven, waardoor ze in de zon op glimwormpjes lijken. Hindoestaanse jongeren die zich net zo hip proberen te kleden als de creolen van Paramaribo, maar het zien mislukken, qua maat en snit, omdat ze te klein zijn gebouwd voor de westerse confectiekleding en aangewezen zijn op kleermakers die wel korting geven, maar geen modegevoel hebben. Hindoestaanse gezinnen die vaak kerrie eten, maar op zondag gebakken sardientjes in tomatensaus verkiezen. Ik
| |
| |
herinner me een nationale rel in het buurland Guyana, toen de regering wegens een deviezentekort besloot de import van ingeblikte sardientjes te verbieden. Men had de zondagen van de hindoestanen verpest. Op dezelfde zondag gaan hindoestanen trouw naar de bioscoop waar Indiase films worden gedraaid: om te dromen van een India zonder krotten, bedelaars, onrecht of stank. Ze genieten van hun heimwee naar het land van herkomst, ze smullen van het bedrog dat hun wordt voorgeschoteld, juist omdat ze weten dat het maar bedrog is. Het koesteren van het heimwee, hoe kunstmatig ook, maakt deel uit van je opvoeding als hindoestaan. Daarom leer je een Indiaas dialect spreken, de filmsterren en zangers kennen, van de muziek te houden en het geloof te belijden. Van je afkomst moet je je bewust zijn, als je er maar niet je toekomst van wil maken; geen hindoestaan wil terug naar India.
De volksaard van de hindoestaan, zegt men, wordt gekenmerkt door verdraagzaamheid en echtelijke trouw. Ik zou liever van incasseringsvermogen spreken. Mahatma Gandhi gaf aan geweldloosheid een principiële betekenis, maar de gemiddelde hindoestaan incasseert zijn pak slaag in de hoop dat zijn tegenstander ooit moe wordt en vanzelf ophoudt. En natuurlijk zullen hindoestaanse vrouwen er niet over peinzen hun man te verlaten, hoe slecht ze ook behandeld worden, omdat ze weten dat een alleenstaande moeder door de hele hindoestaanse gemeenschap zal worden geïsoleerd, getreiterd en vervloekt. Ze gebruikt haar verstand en blijft bij die ene bruut die ze kent.
Hindoestanen eerbiedigen de ouderen, drinken vanaf acht uur 's morgens, potten hun geld op, lichten hun klanten op, lachen alleen om melige grappen, zijn melodramatisch aangelegd en hebben een onvoorwaardelijke afkeer van negers. In de hindoestaanse taal kan de creool op z'n mildst een ‘kaffrie’ worden genoemd, waarmee alles is gezegd.
Het zijn maar een paar van de honderden stijlkenmerken en herkenningspunten, je ervaart het echter niet als cultuur. Het woordje cultuur reserveerden wij in de kolonie voor het andere land, het verre Nederland. Dáár was cultuur, daar dronken ze ordelijk koffie, daar hadden alle winkels roltrappen - bij ons in Suriname was er maar één winkel van deze
| |
| |
moderniteit voorzien. In het moederland was alles overzichtelijk, iedereen had een oorlogstrauma, want we lazen Het behouden huis en De donkere kamer van Damokles. De mensen waren lekker vrij tegen elkaar, na een korte knik als eerste begroeting gingen ze met elkaar naar bed, want we lazen ook Turks fruit. Nederlanders hebben geen maniertjes en stijlkenmerken, dachten we op het lyceum in Paramaribo, Nederlanders hebben Cultuur.
De migrantenervaring is voor ons dus veel eerder begonnen, al lang vóór ons vertrek, al in de tijd dat we na de lagere school doorleerden, wat alleen kon betekenen dat we uiteindelijk ons land zouden verlaten. Ons dagelijkse leven was zo doortrokken van deze verlatingsdrang, dat je misschien eerder kunt spreken van een stilistisch probleem. Eerder een maniertje dan een levenswijze, een triviale, marginale en persoonlijke hebbelijkheid.
Misschien heb ik daarom het gevoel dat wat ik hier in Nederland over de migrantenervaring te melden heb niet deftig en gewichtig genoeg is. Het gevoel dus dat wat ik al m'n hele leven meemaak te banaal is om over te spreken. Wat is de migrantenervaring anders dan een ingevette big die in een feestzaal is losgelaten: een ongrijpbaar en kolderiek verschijnsel, waar we geen waardige betekenis aan kunnen geven. Een malle afwijking, een huidkwaal, zoals Stephan Sanders het in Ai Jamaica zegt, een afwijking die eerder vertedering en paternalistische ontroering opwekt dan oprechte en ernstige bewogenheid.
De migrantenervaring is een stilistisch probleem en er bestaan meerdere stijlen om ermee om te gaan. Er is bijvoorbeeld de academische stijl, zoals voorgesteld door Stuart Hall in het boekje Het minimale zelf. De moderne identiteit van de westerling is versplinterd geraakt, uiteengevallen in een groot aantal subjectiviteiten die elk door een ander discours worden aangesproken. Zo ontstaat de culturele desoriëntatie van deze tijd, en wij migranten worden, zonder dat we er ook maar iets voor hoeven te doen, gepromoveerd tot de meest eigentijdse wezens van de postmoderne conditie - bij wie immers is de versplintering sterker doorgedrongen?
| |
| |
De academische stijl maakt van een nood een aangename deugd, hoewel je je afvraagt of een rieten schild niet handiger is, als je aangevallen wordt door zo'n gedesoriënteerde skinhead met een ouderwetse honkbalknuppel. Je vraagt je ook af of dat superieure gevoel een postmoderne held te zijn niet slechts een vernisje is, waardoor je van buiten glanst maar van binnen beeft. De academische stijl is een beetje wankel, omdat die uitgaat van een wereld zonder skinheads en honkbalknuppels.
Er is ook een politieke stijl, die de migrantenervaring verandert in antiracisme. Het is een boze, aanvallende stijl, krachtig en krachteloos tegelijk, als een boa-constrictor die een zeekoe kan wurgen maar niet tegen een speldeprik kan. Een voorbeeld is het protest tegen het Benetton-affiche waarop een blank meisje met engelenhaar is afgebeeld, naast een zwart meisje met twee rechtop staande vlechtjes, als de horens van de duivel. De politieke stijl gebiedt de meedogenloze veroordeling van dit beeld waarin de zwarte het symbool is van het kwaad. Maar er is ook een authentieke Surinaamse stijl, van die hele dikke creoolse mevrouw in de metro die het affiche aandachtig bekijkt en nadenkend tegen haar vriendin zegt: ‘Wat ik niet begrijp is hoe ze die vlechtjes zo recht hebben gekregen.’
Deze eenvoudige volksstijl heeft de potentiële hatelijkheid van het affiche effectief geneutraliseerd tot een technisch hoogstandje met kroeshaar. De politieke stijl van het antiracisme wil aan dit soort naïviteiten een eind maken. Men heeft gevoel voor drama, maar niet voor spel, de migrantenervaring wordt deftig gemaakt door haar voor te stellen als een groot maatschappelijk probleem. Het triviale kleurlingengevoel is een raciale ervaring geworden, een etnische bewustzijnsvorm, een grond van onderlinge solidariteit tegen de ons omringende vijandigheid.
Er valt wel iets voor te zeggen. Je hébt er tenminste wat aan als je op de grond ligt en de honkbalknuppel op je af ziet komen. Het probleem is echter dat die onderlinge solidariteit alleen maar lijkt te gedijen op gevoelens van haat. De mensen die de politieke stijl van het antiracisme voorstaan hebben
| |
| |
zich omgevormd tot een brigade. Tegen de irrationele haat die racisme heet wordt een soort rationele haat ingezet. Het antiracisme, de tegen-haat, om het zo te zeggen, beroept zich op de geschiedenis, op het verleden waarin zwarte volkeren onnoemelijk veel is misdaan. Het zijn niet-erkende misdaden, de verzwegen of gebagatelliseerde zwarte holocaust; racisme behoort tot het erfgoed van de westerse beschaving. Natuurlijk moet men herinnerd worden aan het feit dat nog in 1908 enkele Nederlandse biologen het voorstel deden om een neger te kruisen met een gorilla, opdat de ‘missing link’ in Darwins theorie zou kunnen worden opgespoord. Natuurlijk moet men herinnerd worden aan het feit dat opstandige slaven van de Britse eilanden in het Caribisch gebied bij wijze van straf naar Suriname werden gebracht, omdat de Hollanders zulke verfijnde foltertechnieken hadden ontwikkeld. Wie zijn verleden niet kent kent zichzelf niet.
Maar waarom zou het mijn verantwoordelijkheid zijn om dat verleden aan de westerlingen duidelijk te maken? Waarom moet ik een bijdrage leveren aan de zelfkennis van Europeanen? Ik heb het toch zeker al moeilijk genoeg met mijn eigen verleden en mijn eigen stijl.
Hoe juist het ook is blanken te wijzen op hun schuld, het mag niet leiden tot de gevoelloosheid die de politieke stijl aan de dag legt jegens alle blanken, ongeacht het deel dat zij willen dragen van de white man's burden. Een zwarte antiracist vertelde mij eens op vertrouwelijke toon dat iedere blanke antiracist per definitie tot de vijfde colonne hoort. Als het echt erop aankomt, fluisterde hij, zullen blanken het voor elkaar opnemen. Het is een extreem geval, geef ik toe, het kan een dorpsgek zijn geweest, maar ook het topje van de ijsberg.
Deze gevoelloosheid, die aan sadisme grenst, gaat in de politieke verwerking van de migrantenervaring merkwaardig genoeg gepaard met overgevoeligheid. Het Benetton-affiche, de affaire rondom het kinderboekje van Thea Beckman Het wonder van Frieswijck, over het blanke meisje Alijt dat het zwarte slaafje Danga bevrijdt (zie ook: Antiracisme, pagina 209): de boa-constrictor voelde zich scherp geprikt.
| |
| |
De mensen die de politieke stijl aanhangen vind ik belangrijk, om opportunistische redenen van het rieten schild tegen de honkbalknuppel, maar ook om eenvoudigere, vriendschappelijke redenen. Samen hebben we in de kolonie geleefd en gedroomd, samen hebben we de oversteek gemaakt, we hebben aan elkaar gevraagd wat kruimige aardappelen zijn en wat je tegen koude voeten kunt doen. We behoorden in de kolonie tot de middenklasse, we waren kinderen van onderwijzers en ambtenaren, voorbestemd om dikke scripties te schrijven over de slavernij en de contractarbeid. We hebben de twee vertaalde werken van Frantz Fanon gelezen, een pamflet van Malcolm X, het dagboek van Che Guevara, De aderlating van een continent van Eduardo Galeano, How Europe Underdeveloped Africa van Walter Rodney, minstens twee paperbacks van James Baldwin en The Color Purple van Alice Walker.
De politieke stijl veronderstelt nu eenmaal een overontwikkeld historisch bewustzijn. Maar waarom gaat dat gepaard met een onderontwikkeld sociaal bewustzijn? De felheid, de woede en de verbittering leiden eerder tot onverschilligheid dan tot solidariteit. In hun loopgravenoorlog maken de antiracisten aan alle kanten slachtoffers, behalve aan de kant van de werkelijke vijand. Over tien jaar zal blijken dat geen enkele racist Het wonder van Frieswijck heeft gelezen. En degenen die het wel gelezen hebben, hebben gelukkig ook andere boeken gelezen.
Ontken ik de noodzaak van een politieke stijl om vooroordelen en negatieve stereotypen te bestrijden? Neen. Maar ik twijfel wel aan het effect van de gevolgde methode. Is het dan slechts een kwestie van stijl? Ja, het is slechts een kwestie van stijl, zoals Bukowski al zei.
Een andere, minder verbitterde stijl om de migrantenervaring te verwerken en te verwoorden is de literaire stijl. En om aan de banaliteit van het probleem te ontkomen wil ik het zo deftig mogelijk benaderen en hulp zoeken bij de grootste stilist ter wereld, die een romanfiguur schiep waar wij als migranten ons perfect mee kunnen identificeren. De schrijver heet Gustave Flaubert en de romanfiguur is natuurlijk Madame Bovary.
| |
| |
Het klinkt gezocht, een migrant te laten roepen: Madame Bovary, dat ben ik. Maar het idee heeft me niet meer losgelaten, sinds ik het boek in Suriname las, in een foute vertaling en onder een minstens zo foute temperatuur. Niet dat ik begreep waarom het boek me zo aansprak. Had Flaubert het misschien zo bedoeld? Het is niet erg waarschijnlijk dat hij mij als lezer voor ogen kon hebben gehad. In de tijd waarin hij het boek schreef was er in Suriname nog slavernij en ploeterden mijn voorouders op hun rijstveldjes in Uttar Pradesh. Wat wist Flaubert trouwens van de Derde Wereld? Dat je er syfilis kon krijgen. Op zijn negenentwintigste reisde hij naar Cairo en raakte meteen zijn Europese reinheid kwijt aan een Egyptische courtisane. Vier jaar eerder zei hij zelfs dat hij brahmaan wilde worden, en dat komt toch al aardig in de buurt, zou ik zeggen. Maar kort daarvoor had hij ook beweerd dat hij een varken wilde worden, of een muilezeldrijver. Zo serieus hoeven we Flauberts ambities dus niet te nemen.
Flaubert was al tweeëndertig toen hij voor het eerst echte zwarte mensen aanschouwde. In een brief uit 1853 schrijft hij: ‘Het zijn kaffers die men voor de somma van vijf stuivers kan bezichtigen in de Grande Rue. Wilde beesten met tijgervellen op hun rug die ongearticuleerde kreten slaakten en als apen hurkten rond een pot gloeiende kolen. Het waren er vier en ze waren afzichtelijk, overdekt met schitterende amuletten en tatoeages, mager als een skelet. Ze hadden de kleur van een doorrookte pijp, een plat gezicht, witte tanden en enorme ogen, hun verdwaasde blikken drukten verdriet, verbazing en afstomping uit en ze krioelden rond die gloeiende kolen als een nest konijnen. (...) Het leek wel of ik de eerste mensen van de wereld aanschouwde. Ze waren net geboren en ze kropen nog samen met de padden en de krokodillen rond.’
Een van die wilden, een vrouw van ongeveer vijftig, raakte op slag verliefd op Flaubert: ‘Ze heeft mij op ontuchtige wijze benaderd,’ schrijft Flaubert, ‘ze wilde me omhelzen, de overige toeschouwers waren er onthutst van. Ik ben er een kwartier geweest en het was één lange liefdesverklaring van die primitieve vrouw aan mijn adres.’
Was Flaubert een racist? Het zou een overhaaste conclusie
| |
| |
zijn, want in dezelfde brief schrijft hij: ‘Wat heb ik toch in me, dat al wat zwakzinnig, gek, idioot en wild is, op het eerste gezicht voor mij in liefde ontvlamt? Begrijpen die arme schepsels misschien dat ik één van hen ben? Voelen zij dat er tussen ons een of andere band bestaat? Het moet wel zo zijn.’
Flaubert beloofde dat hij deze etnische kwestie tot op de bodem zou uitzoeken. In Madame Bovary merken we daar nog niet veel van, behalve misschien het gesprek tussen de apotheker en Leon, waarbij deze laatste zich afvraagt hoe het zou zijn om met een negerin naar bed te gaan. Ach, zegt de apotheker, dat is meer iets voor artiesten.
Toch hou ik vol dat Madame Bovary te lezen is als een vroege allegorie voor wat later de migrantenervaring is gaan heten. Mensen die de film van Chabrol hebben gezien en het boek oppervlakkig hebben gelezen denken dat Madame Bovary over de liefde gaat. Wel nee, zei Jonathan Culler al in 1974: de liefde is een metafoor voor het verlangen, en Madame Bovary gaat over de tweeëenheid ‘verveling’ en ‘teleurstelling’. Als je dit eenmaal weet tref je op iedere pagina het bewijs voor deze interpretatie. Uit verveling gaat de jonge Emma naar het klooster, ze is op zoek naar God, waar ze zoveel over gelezen heeft. Dit is een voorschot op het steeds terugkerende thema: lezen is het opdoen van ervaringen in de fantasie. En wie de imaginaire ervaring daadwerkelijk wil beleven, komt bedrogen uit. Emma raakt dus teleurgesteld en vertrekt. Thuis verveelt ze zich, het is een Flaubertiaanse verveling die niets te maken heeft met ledigheid of luiheid, maar met onvervulde verwachtingen, met verlangens die door de literatuur zijn opgewekt.
Wanneer zal ze datgene ondergaan waar ze zoveel over gelezen heeft? Als ze de dorpsdokter Charles Bovary ontmoet denkt Emma dat haar verlangens nu eindelijk bevredigd zullen worden. Nu zal ze eindelijk te weten komen wat de betekenis is van verrukking, passie en roes, woorden die zij in de boeken zo mooi had gevonden. Maar zoals men weet vindt Emma al na een paar dagen dat de gesprekken met haar man ‘zo vlak zijn als de stoep in de straat, waarover de ideeën van alleman kuieren in alledaagse kleren, niet in staat om enige emotie te wekken, geen lach, geen illusie’.
| |
| |
Emma begint Charles te haten, maar meer nog haat ze haar eigen passiviteit en doelloosheid. Weer begint ze met die fatale bezigheid: lezen. Ze leest over de andere wereld, over Parijs, de aristocratie, de stedelijke mode, ze leest over stijl, muziek en dans, over bekende mensen en hoe ze hun tijd verdrijven. Wat alleen maar leidt tot een panisch verlangen.
Ze ontmoet de knappe, rijke, elegante, avontuurlijke en hoffelijke Rodolphe; de vraag is echter of deze Rodolphe echt bestaat, dan wel slechts een figuur is uit de pulpliteratuur die Emma in haar leven heeft verslonden. Ik volg hier de interpretatie van Woody Allen, die in het boekje Bijverschijnselen een verhaal heeft staan over ene professor Kugelmass; later is dit gegeven omgewerkt in de film Purple Rose of Cairo. Emma pleegt overspel met iemand die eigenlijk in een boek thuishoort, suggereert Allen. Emma pleegt dus al lang overspel, iedere keer als ze een boek leest is ze haar echtgenoot ontrouw. Dat weet Emma natuurlijk zelf niet, Emma beseft niet dat het overspel via de literatuur eindeloos verrukkelijker is dan het overspel in het gras met een man van vlees en bloed.
Emma keert droom en werkelijkheid om, ze wil nu zelf een romanfiguur worden, net als Rodolphe, ze wil met hem vluchten en wonen in een laag huis met een plat dak, overschaduwd door een palmboom - een huis in de tropen? Neen, dat gaat te ver. Een mens kan nog zoveel van de literatuur houden, hij kan de literatuur nooit worden. Zij die droom en werkelijkheid verwarren, zij die intens opgaan in de wereld van de literatuur, begaan een stupiditeit. Ze zullen verward raken, of op z'n minst ongelukkig. Flaubert had een zwak voor stupiditeit, en Emma Bovary is eigenlijk de volmaakte creatie van de stupide persoonlijkheid. Geluk komt voort uit onschuld, uit een gebrek aan zelfbewustzijn, uit onwetendheid. Mensen die van lezen houden zijn per definitie ongelukkig. Ze ervaren een realiteit die er niet is, ze proeven de smaak van de pudding, maar kunnen er geen hap van nemen.
Waarom zeg ik nu dat migranten perfecte Emma's zijn? Het ligt zo voor de hand: in de kolonie verslonden wij de boeken van Hermans, Reve, Wolkers, Arthur van Schendel, Bordewijk, Slauerhoff, Bomans en Carmiggelt. We deden ervarin- | |
| |
gen op van een wereld die de onze niet was, een droomwereld waar we van konden proeven zo vaak we naar de bibliotheek gingen. De verhalen uit het moederland hielpen ons te vluchten uit dat verwarrende geheel van maniertjes waarin we gevangen zaten; we droomden van een leven zonder kokosolie op het lichaam, van kleding met een goede pasvorm, van een biefstuk in plaats van sardientjes, van films die geen vals beeld van het verleden maar een reëel beeld van het heden gaven, een wereld zonder geweld en zonder raciale afkeer. Op het lyceum werden we letterlijk klaargestoomd voor de reis naar deze andere wereld. Het kwam niet bij ons op om te blijven bij onze Charles, het vaderland Suriname.
Ik geef toe dat we heel even trots en gelukkig waren toen het land onafhankelijk werd, maar al gauw werden de gesprekken zo vlak als de stoep in de straat. Het land was nietig, zwak en banaal.
Ik behoor tot de generatie die dwangmatig overspel wilde plegen, we bezaten dezelfde verdorvenheid als Emma Bovary, we waren zo geobsedeerd door de wereld van de literatuur dat er in de kolonie niets anders overbleef dan knagende, tergende, gekmakende, Flaubertiaanse verveling.
Iedere eerlijke migrant weet daarom precies wat dat betekent: het leven met onvervulde verwachtingen, met verlangens die steeds sterker gekoesterd worden. We smachtten en hunkerden naar onze Rodolphe; schaak me, riepen we collectief en we maakten de grote oversteek.
We vertrokken naar de wereld waar ‘een sterk en schoon wezen bestond, een onverschrokken natuur, gepassioneerd en tegelijkertijd vol verfijning, een dichtersziel in engelengedaante, een lier met bronzen snaren, die weemoedige bruiloftsliederen opzond naar de hemel’; Flaubert was een groot stilist, en overdrijven kon hij ook heel goed.
Maar u snapt het al: het was de moeite niet waard dat wezen te zoeken, precies zoals Emma Bovary begrijpt, als ze op bladzijde 340 over haar leven nadenkt: ‘Alles is een leugen. Achter elke glimlach gaat een geeuw van verveling schuil, achter elke blijdschap een vloek, achter elk genot een gevoel van weerzin, en de heerlijkste kus laat op de lippen slechts het onstilbaar verlangen naar een hogere wellust na.’
| |
| |
In het overspel vonden we dus alle platvloersheden van het huwelijk met Charles terug, het leven in Nederland was niet wat de boeken ons hadden voorgehouden, de bewoners van het moederland bleken niet ruimdenkend, schrander, open en vriendelijk te zijn. Ze waren eerder stug, argwanend, kil, zakelijk, bits, vooringenomen en zo eenzaam dat ze lange gesprekken met hun huisdieren voerden. Bovendien maakte het moederland op een krenkende manier duidelijk dat het niet op ons zat te wachten, dat wij onze onbeduidendheid nooit zouden overstijgen.
Van de Flaubertiaanse verveling kwamen we terecht in de Flaubertiaanse teleurstelling. Is dit wat Hermans, Reve, Slauerhoff en al die anderen ons hadden beloofd? We zijn bedrogen, weet de migrant, maar in de eerste plaats door onze eigen verwachtingen. Die hemelse verwachtingen die in de kolonie zijn gewekt, toen we nog onwetend waren, toen we nog in dromen geloofden. Nu zien we de werkelijkheid: de koele omgangsvormen, de kleurloze levenswijzen. Cultuur, wat cultuur: het moederland bleek een chaos van stijlen, een stamppot van verwarrende maniertjes. En van de weeromstuit ontwaren we dáár, in het verlaten, beklagenswaardige vaderland, geen stijlen meer, maar een heuse Cultuur.
Het leven tussen twee culturen is het leven tussen droom en werkelijkheid en dus tussen verveling en teleurstelling: de migrantenervaring lijkt definitief op verbittering te zijn uitgelopen. Maar waarom, vraag ik me af, zouden we van de teleurstelling niet terug kunnen naar de verveling? Het besef dat dromen niet uitkomen hoeft ons er toch niet van te weerhouden om te blijven dromen? Volgens Julian Barnes (in Flauberts papegaai) heeft Flaubert op magistrale wijze getoond dat de betrouwbaarste vorm van genot het genieten vooraf is. Wat heeft iemand eraan om binnen te vallen op de troosteloze zolder van de bevrediging, vraagt Barnes, waarmee hij verwijst naar de passage in Madame Bovary, waarin Emma haar mooie betraande ogen naar de zoldering opslaat en vraagt: ‘Als u eens wist wat ik allemaal heb gedroomd!’
Maar Emma is in honderd jaar tijd toch wel iets wijzer geworden? Is er geen weg terug, als je eenmaal van illusie naar
| |
| |
realiteit bent gestapt? Ik denk van wel. Wij migranten die toegeven dat we Emma Bovary's zijn, hoeven heus niet opnieuw dwaze dromers te worden - hoewel daar niets op tegen is. We kunnen op die troosteloze zolder leren leven, met stijl, zoals Rushdie, Naipaul, Ghosh, Okri en vele anderen ons laten zien. Misschien is dat het lot van mensen die in twee culturen leven: dat ze twee keer geschaakt moeten worden.
|
|