De papegaai, de stier en de klimmende bougainvillea
(1992)–Anil Ramdas– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 70]
| |
I‘Ik houd vol dat de zwarten van het Caribisch gebied een paar grote passen terug naar het oerwoud gedaan hebben,’ zegt Naipaul tegen een verslaggever. ‘Ik had nooit gedacht dat een Afrikaans volk terug kon keren naar die oorspronkelijke staat, na driehonderd jaar in de nieuwe wereld geleefd te hebben. Dat is heel droevig.’ Zo teder als Naipaul schrijft, zo ruw en onbarmhartig klinken zijn woorden in interviews. Maar zijn ze met elkaar in tegenspraak? Ik denk het niet. In vraaggesprekken lijkt zijn droefheid grotesk en is zijn houding liefdeloos, maar ze komen voort uit zijn onwankelbare geloof in vooruitgang en succes voor wie werkelijk volhardt en doorzet. Daar gaat ook zijn eerste (en sommigen zeggen: zijn enige) grote roman over: A House for Mr. Biswas, waar zijn eigen vader Seepersad Naipaul model voor stond. Seepersad groeide op in een dorp dat 438 huizen telde, maar niet een ervan kon hij het zijne noemen. Toch weigerde hij te sterven zoals hij was geboren: overbodig en onbehuisd. Op zoek naar vrijheid en zelfstandigheid ontvluchtte hij de traumatiserende zorg van zijn schoonouders en de beklemmingen van de kleine hindoegemeenschap, om in Port of Spain als journalist te gaan werken bij de Trinidad Guardian. Het waren jaren van zware arbeid en krankzinnige avonturen, maar Seepersad hield vol. Vlak voor zijn dood bemachtigde hij ‘zijn eigen stukje van de aarde’. Zijn zoon Vidiadhar Surajprasad besloot op twaalfjarige leeftijd zijn vaders streven naar vrijheid en bewegingsruimte voort te zetten: ‘binnen vijf jaar’, zo beloofde hij zichzelf, moest hij het eiland hebben verlaten om zijn eigen stukje van de wereld te bemachtigen. Zes jaar later emigreerde hij naar Engeland en ging letterkunde studeren in Oxford. Hij raakte teleurgesteld in de studie, hij had gehoopt iets te leren over de relatie tussen het schrijven, en wat hij kortweg ‘het leven’ | |
[pagina 71]
| |
noemt. Maar op de universiteit worstelde men met ‘teksten’, met literaire stromingen en trends. De moderne literatuur, merkte hij later op, bestaat uit egodocumenten vol zelfmedelijden en eigenwaan. Hij verhuisde naar Londen en hield zich in leven met recensies voor The New Statesman en Caribische radioprogramma's voor de bbc. Onder klassieke omstandigheden - zolderkamer, armoede, ziekte, eenzaamheid - werkte hij aan zijn ouderwetse benadering van literatuur: het schrijven over het leven. Maar welk leven zou dat zijn? De Engelse werkelijkheid was hem vooralsnog vreemd, omdat deze zich voltrok achter gesloten deuren. Het Caribische straatleven kende hij maar al te goed, maar wie stond daar nou op te wachten? ‘To be an indian from Trinidad is to be unlikely,’ besefte hij, en later zou zelfs zijn meesterwerk, A House for Mr. Biswas, door de eerste uitgever worden geweigerd, ‘omdat je niet over Aziaten schrijft voor een westers publiek’. Hij zette door, en wist in 1957 een roman gepubliceerd te krijgen over zo'n Aziaat uit Trinidad, die, elk toeval toeschrijvend aan voorbeschikking, de weg aflegt van eenvoudige hindoepriester tot ‘Mystic Masseur’ en ten slotte parlementslid. Dan wordt hij kolonialer dan de kolonisten en verandert hij zijn naam van Pundit Ganesh in G. Ramsay Muir, Esq., M.B.E. The Mystic Masseur werd niet goed ontvangen, zelfs niet in The New Statesman, maar Naipaul had al een verbeterde versie klaar. Scherper en duidelijker dan in het eerste werk gaat het in The Suffrage of Elvira (1958) om de afbrokkeling van de hindoegemeenschap, de chaos van de dekoloniserende maatschappij en de corruptie die, zolang het maar geld opbrengt, eerder wordt toegejuicht dan veroordeeld. De toon van satire en ironie vindt Naipaul echter vooral in Miguel Street (1959), waarin een kleine jongen de tragikomische lotgevallen observeert van een aantal hartverwarmende personages. Met sierlijke helderheid tekent zich ook een van Naipauls centrale thema's af: de doelloosheid van het bestaan in de onterende armoede van een koloniale samenleving. Na deze drie boeken, die hem in vijf jaar nauwelijks driehonderd pond opleverden, kwam Naipauls grote doorbraak | |
[pagina 72]
| |
in de wereldliteratuur met A House for Mr. Biswas (1961), een ode aan zijn acht jaar eerder overleden vader. Op schitterende wijze bevestigde hij met dit familie-epos zijn rijpheid, zowel naar toon (‘Mohun is mijn zoon. En als het mij niet kan schelen of hij verdronken is of niet, dan is dat mijn zaak.’) als naar thema (het leven van de overbodigen en onbehuisden). De critici konden niet langer om hem heen, maar bleven hem bespreken als een goede, maar regionale schrijver. Om dezelfde reden waarom men hem had genegeerd, werd hij nu geprezen: zijn exotisme. Opgejaagd door deze subtiele laatdunkendheid vertrok Naipaul op uitnodiging van de regering van Trinidad naar het Caribisch gebied waar hij, diep geschokt, zijn eerste reisverslag over schreef; in The Middle Passage (1962) bindt hij de strijd aan tegen de regionalisering van zijn werk door definitief af te rekenen met de laatste resten jeugdsentiment. West-Indië, schrijft hij, is in verval, een onbeheerd ronddobberend schip. Het volk is dom, oncreatief en verdeeld. Men heeft geen normen, geen nobele strevingen en men koestert zich in hebzucht en wreedheid. Het zijn ‘half-made’ samenlevingen met namaak persoonlijkheden. Het gebrek aan hulpbronnen, kennis en waardige aspiraties maakt dat men leven moet van toerisme, de nieuwste variatie op slavernij.
Gefrustreerd en teleurgesteld sloeg Naipaul weer op de vlucht, nu naar India, het land van zijn grootouders. Maar ook India had hem niets te bieden. In twee reisboeken (An Area of Darkness, 1964, en India: A Wounded Civilization, 1977) hebben de ironie en de vriendelijke humor van weleer plaats gemaakt voor cynisme, bijtend sarcasme, verbittering en somberheid. Het dorp in Uttar Pradesh waar zijn grootvader ooit gewoond had vindt hij weerzinwekkend, de mensen zijn fanatiek in hun berusting, in veel opzichten ronduit bespottelijk. Iemand die bij geboorte schoonmaker is, is niet bezig schoon te maken, maar bezig schoonmaker te zijn. De rol is belangrijker dan de taak, met als resultaat dat het een smeerboel blijft. Naipauls zwaarmoedigheid bleef in de rest van zijn werk aanhouden. De kwaliteit werd er echter niet minder om: hij | |
[pagina 73]
| |
werd overladen met literaire onderscheidingen, ontving in 1971 de prestigieuze Booker Prize en is zelfs kandidaat voor de Nobelprijs. De mens achter de auteur is nu zestig. Hij houdt niet van vlees, wel van Franse wijn, snuiftabak en dinner parties met een selecte groep vrienden. Hij is getrouwd met de Engelse Patricia Hale, die hij tijdens zijn studie in Oxford ontmoette. Zij vergezelt hem op zijn reizen en helpt hem bij zijn research. Hij heeft geen kinderen, omdat hij het te druk heeft met ‘the awful act of writing’. Als hij eenmaal de juiste vorm voor een verhaal heeft gevonden, wat kan betekenen dat hij de eerste paragrafen twintig tot dertig keer heeft herschreven, verlaat hij zijn woning niet tot het werk af is, ook niet om naar de kapper te gaan. Hij is buitengewoon produktief: jaarlijks verschijnt er wel een roman, een kort verhaal, een reisverslag of een artikel van zijn hand. Van schrijven kan hij leven, niet rijk worden. Elk project dat hij onderneemt wordt vooraf door een uitgever of een tijdschrift gefinancierd. Tegenwoordig ondergaat hij zelfs de ‘vernedering’ de aanvragen schriftelijk te moeten indienen. V.S. Naipaul is een korte, gedistingeerde hindoestaanse man die op foto's kijkt alsof hij zich in een onwelriekende ruimte bevindt. Hij heeft zich de reputatie verworven van een kieskeurig, prikkelbaar, eigenzinnig en lastig persoon en schijnt een onbedwingbare behoefte te hebben zijn omgeving voor schut te zetten. Een formele bijeenkomst kan hij plotseling verlaten als de gang van zaken hem niet langer bevalt. Hij deed het in Tanzania, in Finland en in 1982 ook in Amsterdam. Op uitnodiging van de Nederlandse pen-club zou hij in Centrum Bellevue vragen beantwoorden over de Islam. Over zijn boeken wilde hij het niet hebben. Al vóór de bijeenkomst hadden de ergernissen zich opgestapeld: men had hem een ‘shoddy’ tweedeklas-ticket gestuurd, de receptie in het schrijvershuis was onaangenaam verlopen en de vragen die inleider John Jansen van Galen had geformuleerd vond hij van lagere-schoolniveau. De vragen uit het publiek vond hij overigens minstens zo ridicuul. Een Afrika-specialiste wilde uitleg over zijn stelling dat Afrikanen terug moesten naar het oerwoud, waarop Naipaul ant- | |
[pagina 74]
| |
woordde dat hij had geschreven dat ze terug gingen, niet dat ze terug moesten. Een Indonesië-kenner stelde een vraag over de Islam in Indonesië, toegevend dat ze zijn boek daarover maar gedeeltelijk gelezen had en terloops opmerkend dat ze hem reactionair vond. ‘Bespaart u me die onbenulligheden alstublieft,’ zei Naipaul, en liep het podium af. Tijdens de receptie van de vorige dag had Naipaul zich ook al niet geamuseerd. Hij had, zoals John Jansen van Galen in de Haagse Post (24/3/82) noteert, geen al te hoge dunk van de aanwezigen in het schrijvershuis. ‘Ook attaqueerden twee kleurlingen hem inzake Suriname,’ schrijft Van Galen. ‘They better go back to their country,’ hoorde men Naipaul afwerend zeggen, ‘and bang their drums.’
Eén van die kleurlingen was ik. Een bevriende landgenoot had mij die ochtend gevraagd of ik de auteur wilde zien van het boek waarin de zoon zijn vader kon doden door alleen maar te niezen. Net als Che Guevara's baret was A House for Mr. Biswas voor ons, Surinaamse studenten, een symbool voor het belang, en zelfs de ‘kracht’ van het Caribische in de wereld. We kenden uitsluitend dit ene boek, dat we als verplichte kost op de middelbare school hadden verwerkt, maar het was voldoende om van Naipaul een alter ego te maken, een vader van onze prille Caribische identiteit. Het kon zomaar, verzekerde mijn kennis, de legitimiteit van onze aanwezigheid zou door een beschaafd clubje als de pen niet worden betwist. Inderdaad konden we ongehinderd het schrijvershuis binnenwandelen, we bleken bovendien de enige kleurlingen te zijn, waardoor we dubbel zo veilig waren. Maar tot onze schrik kwam de schrijver, glimlachend alsof hij zich ook niet op z'n gemak voelde, naar ons toe en vroeg wat we deden. Studeren? Prachtig, en daarna? Ik vertelde over mijn wens ooit terug te gaan naar mijn land. ‘Terug naar de bush-bush? Waarom?’ Ik was verbijsterd, in mijn onschuld furieus. Ik stamelde iets over de kosten van mijn opleiding, die door de Surinaamse gemeenschap waren opgebracht, over de daaraan verbonden morele verplichtingen. Naipaul trok zijn neus op voor mijn praatjes: hier heb je beschaving gevonden, alleen hier kun je je ontplooien, zei hij | |
[pagina 75]
| |
beslist en keerde zich om. Ik was een illusie minder en wou dat ik op dat moment kon niezen.
De verhouding tussen inwoners van het Caribisch gebied en Naipaul is grillig, al sinds 1960, toen de schrijver uit Barbados George Lamming opmerkte dat Naipaul zich met zijn ‘gecastreerde satire’ lijkt te schamen voor zijn afkomst. In de Trinidad Guardian, het blad waar Naipauls vader nog voor geschreven had, verscheen in 1967 een recensie met de veelzeggende titel: ‘As Naipaul Sees Us’. Kort daarna verklaarde Naipaul tegenover hetzelfde blad zichzelf niet te beschouwen als een ‘West Indian’. De wederzijdse afkeer is door Naipaul vooral gevoed door een artikel waarin hij verklaarde dat de revolutionairen van het Caribisch gebied weinig andere vijanden hadden dan het verleden, de slavernij, de koloniale verwaarlozing en de eigen onwetendheid. De strijd leidt nergens toe, en kan slechts het kleine beetje beschaving dat er nog was vernietigen. Deze tekst verscheen in september 1970 in een Amerikaans tijdschrift en werd enkele weken later herdrukt in een dagblad in Trinidad. De reacties waren ongemeen fel: Naipaul maakte op onsmakelijke manier misbruik van de Caribische cultuur, met zijn absurde (voor)oordelen wilde hij enkel nog zijn imperialistische meesters behagen, voor wie hij zijn talent prostitueerde. In kapitale letters schreef het grootste dagblad van Trinidad: ‘Poor Naipaul! He has become his biggest joke.’ Van deze aantijgingen heeft Naipaul geen last. Onderontwikkelde landen brengen volgens hem nu eenmaal erg simpele mensen voort. ‘Er valt niets met ze te bespreken,’ vindt hij, ‘omdat hun reactie op de wereld, hun gevoel voor verbazing, hun lust tot onderzoek en hun nieuwsgierigheid oneindig veel beperkter zijn dan de mijne.’ Wie nu denkt dat Naipaul de inwoners van het ontwikkelde Westen hoger acht vergist zich. Ook van de Engelsen vindt hij dat ze trots zijn op hun stupiditeit, en hij stelde eens voor om aan de fascistische slogan ‘Keep Britain White’ een komma toe te voegen: ‘Keep Britain, White.’ | |
[pagina 76]
| |
Natuurlijk is treffend formuleren voor een auteur soms belangrijker dan genuanceerd analyseren, maar daarmee is nog niet veel verklaard. Ik denk dat we onze eigen verontwaardigingen moeten sublimeren tot het punt waarop we door kunnen dringen achter die façade van de heilige vader die bedroefd neerkijkt op zijn kinderen. We treffen dan die dramatische botsing tussen culturen, die Naipaul uitwerkt met behulp van thema's als thuisloosheid en het verlangen naar vrijheid. Het vrijheidsstreven komen we tegen bij al zijn romanpersonages die hun leven min of meer succesvol beëindigen. Het zijn rebellen, maar niet van het soort dat bommen gooit of moorden pleegt. Naipauls rebel kenmerkt zich door de stille, maar koppige weigering zich te laten onderwerpen; door de aanhoudende twijfel aan de redelijkheid van de omstandigheden; en door het voortdurende besef van gevaar. Pas als men zich bedreigd voelt gaat men handelen: op Mauritius vergat de dodo hoe die moest vliegen, schrijft hij, omdat die daar geen vijanden had. De ware held levert zich niet over aan de mening van de groep, hij bedankt zelfs voor het lidmaatschap. Net zoals Naipaul zelf op Trinidad geen Trinidiaan wil zijn en in India geen Indiër. In een Indiaas tijdschrift schreef hij dat hij pas in India besefte hoe heerlijk het is om tot een minderheid te behoren, en hoe beangstigend het is om onopvallend in de massa te kunnen opgaan. Juist in het verschil tussen hem en zijn omgeving wil hij zijn erkenning bevechten. De thuisloosheid leidt tot reizen, en het reizen, het zich verplaatsen van cultuur naar cultuur, is voor Naipaul een middel om de mensen een spiegel voor te houden. Deze spiegel is niet vlak maar hol, doordat de reiziger zijn perspectief en de daaraan verbonden normen en waarden altijd van elders meebrengt. Dit leidt tot de vertekening die in zijn werk de humor en de ironie doet ontstaan. De culturele confrontaties die Naipaul beschrijft aan de hand van migraties, algemene verkiezingen of dreigende revolutionaire omwentelingen bevatten één constante: de verlichting, de vooruitgang, de superioriteit van de westerse beschaving, kortom: de modernisering. Het onstuitbare uitdijen van de westerse cultuur en het binnendringen in nieuwe | |
[pagina 77]
| |
werelden is een oud antropologisch probleem, maar Naipaul laat zich door relativismen niet weerhouden. In plaats van die westerse cultuur te omarmen, zegt hij, biedt men weerstand, in plaats van vooruit te willen, gaat men achteruit. Niet het naäpen, maar het creatief aanwenden van de nieuwe mogelijkheden zal leiden tot bevrijding. De Darwinistische ‘terug-naar-het-oerwoud’-metafoor verwijst naar Naipauls teleurstelling over de afwijzing van de modernisering die hij, misschien een tikje potsierlijk, ‘zijn eigen kijk op de wereld’ noemt. In de erkenning van een universele beschaving die alle andere eclectisch opzuigt, transformeert en hervormt, staat hij immers niet alleen. Het bijzondere van Naipaul is waarschijnlijk wel dat hij ‘de achteruitgang’, de blokkade tegen de westerse beschaving, afdoet met de domheid van mensen. Dat is minder een uiting van zijn melodramatische droefheid en meer van zijn geringe belangstelling voor diepte. Het is eerder onwil dan onvermogen, want aan intelligentie ontbreekt het hem niet. Terwijl anderen wanhopig proberen oorzaken van de blokkades te onderzoeken en dan uitkomen op de nationalistische kleinburgers (Fanon), de ‘clowns en lafaards’ (Nuruddin Farah), die uit luiheid en opportunisme het eigen volk verraden, blijft Naipaul zijn taalspel spelen aan de oppervlakte. Dit heeft alles te maken met het kernwoord waarmee Naipauls visie op het leven wordt samengevat: pointless. Het leven waar hij over schrijft, het bestaan in al die postkoloniale ‘half-made’ samenlevingen, is zonder betekenis. Waar betekenis afwezig is, blijft het teken over, waar doel en inhoud ontbreken, overheersen uiterlijke vormen. Alleen het concrete en het zichtbare is ‘waar’ (en waarheid is de enige ideologie die hij aanhangt, zegt Naipaul), van het abstracte is hij ‘onthecht’. Naipaul houdt zich niet bezig met grote internationale kwesties, hij tekent nooit petities, hij stemt niet, hij demonstreert niet, en hij kan zich ‘nimmer aan het gevoel onttrekken dat dit gebrek aan interesse niet geheel verkeerd is’. Het ís ook niet verkeerd, denk ik, het is volstrekt legitiem je te beperken tot het laten zien van het leven zoals het is, in plaats van zoals het zou moeten zijn. In het jaar waarin Naipaul de Booker Prize won verklaarde hij dat het | |
[pagina 78]
| |
in laatste instantie gaat om het schrijven, het beschrijven van de wereld zonder hinderlijk commentaar en opdringerige analyse. Dat is ook zijn bezwaar tegen het werk van Joseph Conrad, met wie hij vaak vergeleken wordt en over wie Naipaul zich inmiddels steeds vriendelijker uitlaat.
Naipauls obsessie met de oppervlakte bepaalt ook zijn integriteit. ‘Ik heb geen publiek,’ zei hij ooit, ‘als ik een publiek heb is het verspreid over de wereld, een verzameling individuen die misschien iets uit mijn werk oppikken dat ze de moeite waard vinden.’ Naipaul schrijft om het plezier van het schrijven, zoals zoveel personages in zijn boeken zich met het tekenen van letters vermaken. Hij heeft geen bestaande lezers op het oog, hij past zich niet aan hen aan en praat ze niet naar de mond. Door de werkelijkheid te tekenen zoals het ‘is’, creëert hij zijn eigen modellezer, aan wie hij wil laten zien wat er ontbreekt. Dat hij niet houdt van het materiaal waarmee hij werkt kan hem niet kwalijk worden genomen: het gaat hem om het werken zelf, het scheppen, het schrijven, net zoals de beeldhouwer uit drek een beeld kan maken zonder dat het hem om de drek zelf te doen is. Toch wil Naipaul niet beticht worden van minachting voor de mensen van de Derde Wereld. Hij zegt steeds weer dat hij schrijft uit bezorgdheid over degenen die zich zo verwaarloosbaar hebben gemaakt. ‘Je kunt niet schrijven uit minachting. Als je dat probeert te doen, zal het boek niet overleven en zal het boek niet irriteren. Minachting kan verwaarloosd worden.’ Er is niets verkeerds aan Naipauls weigering zich te identificeren met de mensen over wie hij schrijft. De afstand laat juist de mogelijkheid voor de lezer open om zelf na te denken. Het enige vervelende van Naipaul is dat hij steeds weer ingrijpt in dat serene proces van het lezen. Hij haat interviews, maar geeft ze toch af. Hij poneert telkens weer meningen in vraaggesprekken vol waarheden zo plomp als koeien, waardoor het interpreteren van zijn boeken beïnvloed en gehinderd wordt. Dat kunnen we hem wél kwalijk nemen. ‘Een auteur moest eigenlijk sterven na het schrijven,’ zei Umberto Eco, ‘om de loop van de tekst niet te verstoren.’ Misschien | |
[pagina 79]
| |
zouden we Naipaul dus een dienst moeten bewijzen, door met z'n allen eens flink te niezen. | |
IINaar aanleiding van A Million Mutinies Now (1990) vroeg Adriaan van Dis aan Naipaul of hij ‘optimistischer’ was geworden over India. In An Art Area of Darkness (1964) had Naipaul nog beweerd dat hij zijn verachting voor India niet kon bedwingen omdat de Indiase geest nog niet verder was gekomen dan de middeleeuwen. In A Wounded Civilization (1977) constateerde hij dat de mensen in deze boerengemeenschap domweg niet in staat waren het idee van verandering te begrijpen en dat ze het geweld en de wreedheid wel moesten accepteren, aangezien ze intellectueel niet méér konden voortbrengen dan de meest ‘voddige’ gedachten. Maar in A Million Mutinies Now stelt hij vast dat ‘er een begin is gemaakt van een intellectueel leven; de gedachte van vrijheid heeft nu alle plaatsen in India bereikt. De mensen hebben nu overal denkbeelden over wie ze zijn en wat ze aan zichzelf verschuldigd zijn.’ Toch werd Naipaul nijdig toen hem werd gevraagd of hij optimistischer of hoopvoller was geworden. Waarom? Het antwoord vond ik in een uitspraak die hij tegen een andere interviewer deed: ‘Het gaat niet om het oog, maar om wat het ziet.’ Dat was het dus: woorden als hoop en optimisme suggereren dat het de innerlijke houding van de waarnemer is die de uitkomst bepaalt; dat de registratie van de werkelijkheid niet het gevolg is van die werkelijkheid, maar van banale stemmingen en persoonlijke gemoedstoestanden. Wie optimistisch is ziet niets anders dan bloeiende akkers en hardwerkende mensen, zoals de pessimist per definitie wandelende skeletten gewaarwordt. Dat irriteert Naipaul: mensen die hun waarneming bij voorbaat doordrenken met vriendelijkheid of vijandigheid, mensen met politieke, religieuze of raciale voorkeuren, dat soort mensen spreekt nooit de waarheid. De eigen zieleroerselen zijn belangrijker dan de harde, naakte, door de aanschouwer onbezoedelde feiten. | |
[pagina 80]
| |
Door niet te beseffen dat niet Naipaul, maar India was veranderd had Van Dis hem dus onbewust voor leugenaar uitgemaakt. En niets kan Naipaul erger kwetsen. Noem hem desnoods oppervlakkig, hij heeft daar minder moeite mee omdat ‘de dingen meestal zijn zoals ze schijnen’. Maar beweer niet dat hij bevooroordeeld was, of toevallig goed geluimd. Op vergelijkbare manier heeft ook Salman Rushdie hem ooit beledigd, door in een bespreking van Among the Believers (1981) te zeggen dat Naipaul tijdens zijn reis in Iran enkel zijn ‘olympische walging’ wilde bevestigen en daarom uiterst selectief met de Islam is omgegaan. Naipaul beging ‘de zonde van de weglating’ door alleen de verschrikkingen van Khomeiny af te schilderen en te zwijgen over die van de Sjah - of zou de savak alle critici van de Sjah hebben opgeruimd? informeerde Rushdie op demagogische toon. Sindsdien rekent Naipaul Rushdie tot de ‘modieuze kosmopolieten’ die zich in het Westen veilig weten - wat in het geval van Rushdie erg tegenviel, maar dat deert Naipaul niet zo - en die zich daarom een zekere romantiek kunnen veroorloven: ze kunnen ontroering en sympathie opbrengen voor ‘de rest van de wereld’, maar geen strenge rationaliteit. Kosmopolieten hebben een thuisland en al het andere is voor hen ‘imaginair’, voer voor de verbeelding, materiaal voor mooie verhalen. Naipaul zelf hoort tot de ‘universalisten’, wat betekent dat hij zich nergens in de wereld thuis voelt en zich nergens veilig weet. Terwijl kosmopolieten goed en kwaad afhankelijk kunnen stellen van de politieke opportuniteit, of het schrijven over de werkelijkheid misvormen tot autobiografische grootspraak, heeft de universalist slechts één doel: het vertellen van de waarheid. Niet de gewichtige waarheid die in ons verborgen zit en ook niet de lichtzinnige waarheid die naar tijd en plaats verschilt, maar de ‘eenvoudige waarheid’ die daar ligt, in de buitenwereld. Maar die kun je alleen bereiken als je je losmaakt van datgene waar het voetvolk zo onvoorwaardelijk op vertrouwt: praatjes, vermoedens. Het nauwgezet waarnemen en het zorgvuldig kiezen van de juiste woorden is een typisch westerse neiging, zegt Naipaul, wat niet wil zeggen dat westerlingen er zo goed in zijn. De | |
[pagina 81]
| |
laatste westerling die bijvoorbeeld aandachtig en onbevangen naar het Londense leven gekeken heeft is Charles Dickens; sindsdien hebben alle schrijvers hun observaties besmet met hun subjectiviteit. Naipaul wenst geen schrijver te zijn die een persoonlijk thema illustreert en invult aan de hand van verschillende situaties, of die door de wereld trekt op zoek naar zijn diepere Zelf. Ook wil hij geen wetenschapper zijn, omdat die zich in hun streven naar waardevrijheid verstrikken in waardeloosheid. Het liefst wil Naipaul een ooggetuige zijn, iemand die gewoon ‘zijn tijd weergeeft’, een soort oorlogscorrespondent die naast het plichtmatige tellen van de doden en gewonden persoonlijke aantekeningen maakt over de omgeving. Met instemming citeert hij William Howard Russell, een correspondent van The Times die in de negentiende eeuw de eerste Indiase opstanden tegen de Engelsen versloeg en een boek schreef met als doel ‘een beschrijving te geven van de indrukken die mijn zintuigen hebben opgedaan door de buitenkant van de dingen, zonder te beweren dat ik gelijk heb of ongelijk’. Sinds zijn eerste reisboek in 1962 oefent Naipaul zich in het kijken naar de oppervlakte. Schrijven is niet meer dan ‘het ordenen van gebeurtenissen en emoties’ en de stelregel is dat men de tekens als tekens presenteert, zonder de betekenis erbij te verzinnen. Wie de buitenkant nauwkeurig ervaart en beschrijft heeft volgens Naipaul de zin al voldoende weergegeven. Elke poging tot interpretatie is overbodig en arrogant. Het kijken naar de oppervlakte moet echter niet worden verward met oppervlakkig kijken. Het zien van de armoede in India bijvoorbeeld is een waarneming zonder waarde, zegt Naipaul in An Area of Darkness: ‘Vele bezoekers voor u hebben de armoede ook al waargenomen. Denk niet dat uw woede en verachting blijk geven van uw gevoeligheid, u had meer kunnen zien. De huiselijkheid van vader, moeder en kind, die wakker worden in de vroege, koele ochtend in Bombay, in een drieëenheid van liefde; zo op zichzelf betrokken dat het is alsof een muur hun alle privacy biedt. Maar er is geen muur. Ze worden wakker op het trottoir. Het is uw blik die | |
[pagina 82]
| |
hun geweld aandoet, het is uw gekwetstheid die hen kwetst... Maar wacht. Blijf zes maanden. Er zullen nieuwe bezoekers komen die ook de armoede zullen opmerken. U zult het met hen eens zijn, maar u zult zich ook ergeren. Ook u zult dan denken dat zij slechts het meest voor de hand liggende zien. En u zult het niet prettig vinden dat uw gevoeligheid zo nauwkeurig wordt geparodieerd.’
Een land als India sméékt om een schrijver als Naipaul, juist omdat de Indiase cultuur de traditie van zintuiglijke waarneming en verstandelijke beoordeling ontbeert. De Indiase geest heeft zich altijd meer gericht op het eeuwige dan op het huidige. De heilige Oepanisjaad, door Schopenhauer geroemd als ‘de meest verheffende lectuur ter wereld’, schrijft voor dat men het raadsel van het leven slechts oplost door eenzame overpeinzing en meditatie. Als kluizenaar moet men het woud in trekken en de wereld van hartstocht, vrees en honger achter zich laten, teneinde het Atman, het diepste Zelf te ontdekken, de absolute eenheid tussen individu en God. Kennis van de uiterlijke werkelijkheid is nutteloos, ze behoort tot de maya, de wereld der illusies. Om zich niet te laten afleiden door beelden en woorden dient men de ogen te sluiten en de tong te laten rusten. Vasten, zwijgen en zichzelf tuchtigen, dat is de Indiase weg naar de waarheid. In dit vrome land komt Naipaul in 1962 aan en ziet tot zijn verbijstering dat de mensen in het openbaar hun behoeften doen: ‘Indiërs ontlasten zich overal,’ schrijft hij in paniek, ‘langs spoorwegen en rivieroevers, op stranden en heuvels, op straat, het is een sociale activiteit: terwijl men bezig is praat men met omstanders. Zie de deftige brahmaan die op de bus wacht en om de tijd te doden even hurkt en zich ontlast. Met zijn achterste nog bloot staat hij op...’ Enfin. Toch is dat het ergste niet. Erger is dat iedereen het negeert. Men ontkent het zelfs door te beginnen over de smerige gewoonten van Europeanen, die maar een keer per week een bad nemen in water dat vervuild is door het lichaam van de bader of die zich wassen in kommen waarin gespuugd en gegorgeld wordt. En alles is weer goed. Indiërs hebben het unieke vermogen om niet te zien wat voor een ieder overduidelijk | |
[pagina 83]
| |
is. Althans, voor een ieder die buiten India is geweest. Mahatma Gandhi schreef nog dat het niet netjes is om de eigen uitwerpselen zomaar te laten liggen (gooi er ten minste wat zand over) maar Gandhi kon het zien, omdat hij in het Westen was geweest. Het verdriet dat in Indiase boeken en films wordt uitgedrukt is nog zo'n manier om de overweldigende realiteit te negeren: vergeleken met de dagelijkse verschrikkingen van het land is verdriet nog een aangename, warme emotie. Maar, zegt Naipaul tegen het eind van An Area of Darkness: misschien is het maar goed dat de Indiërs niet in staat zijn om de werkelijkheid waar te nemen, want wat ze zouden zien zou hen gek maken. Misschien is het beter dat ze geen historisch besef hebben, zich terugtrekken in fantasie en fatalisme en op de sterren vertrouwen - op sommige Indiase universiteiten is astrologie een serieuzer vak dan moderne geschiedenis. In An Area of Darkness is Naipaul overwegend positief over Mahatma Gandhi, wiens boeken de beste gids blijken te zijn voor de Indiase samenleving. Dat is leuk voor Gandhi maar rampzalig voor India, omdat het betekent dat bijvoorbeeld in Engeland Florence Nightingale heilig wordt verklaard en met vele standbeelden geëerd, terwijl de ziekenhuizen nog in dezelfde staat verkeren als in de tijd waarin ze leefde. Die mildheid jegens Gandhi is in A Wounded Civilization verdwenen. Ook Gandhi is maar een Indiër die niet in staat is zijn omgeving waar te nemen. De reis naar Engeland moet een enorme belevenis zijn geweest voor een jongeman van het Indiase platteland. De mensen, de cultuur en Londen, op dat moment de hoofdstad van de wereld! Toch wijst niets in Gandhi's autobiografie op een systematische registratie van wat hij aantrof. Gandhi blijft maar zeuren over de moeite die hij moest doen om aan vegetarisch voedsel te komen en noemt alleen die Engelsen die hem daarbij hielpen. Gandhi's reis is bij nader inzien een innerlijk avontuur, hij probeert zichzelf te vinden en Londen is maar een onbelangrijk decor. Gandhi vertrekt na zijn studie naar Zuid-Afrika, waar hij twintig jaar blijft. Maar ook Afrika is niet zichtbaar in zijn boeken, over Afrikanen wordt hardnekkig gezwegen. Gan- | |
[pagina 84]
| |
dhi's ontdekkingen, experimenten en geloften beantwoorden slechts aan zijn eigen behoefte om zich als een hindoe te profileren, om zich te verdedigen tegen een vijandige omgeving. Dit opgaan in zichzelf veroorzaakt de blindheid voor de werkelijkheid; de buitenwereld is slechts relevant tot zover ze het innerlijke beïnvloedt. Dat is de typisch Indiase wijze van ervaren. Waarom weigert de Indiër de werkelijkheid te zien? Naipaul komt tot de slotsom dat de Indiër zich dat niet kan veroorloven, omdat hij daarvoor eerst zichzelf moet definiëren als observerend en beoordelend individu. Als een kennend wezen, dat zelfstandig in de wereld staat en een eigen verantwoordelijkheid draagt. De eenzame, twijfelende mens van Descartes is in India echter nooit geboren. De Indiër heeft een onderontwikkeld ego, omdat hij volledig wordt bepaald door familie, clan en kaste. Hij onderwerpt zich aan een ingewikkeld apparaat van voorschriften, rituelen en taboes dat elk detail van het gedrag regelt (bij sexuele handelingen mag slechts de linker- en niet de rechterhand worden gebruikt) en een eigen inzicht onnodig maakt: als de Indiër al iets ervaart, kan hij het niet beoordelen. Van de hoogste menselijke ervaring, het orgasme, kan hij niet meer zeggen dan: ‘it happened’. Als deze Indiër nu wordt losgemaakt van zijn familie, clan of kaste, ontstaat chaos. Dat is wat Gandhi overkwam: in Engeland was hij losgeraakt en dus op zichzelf aangewezen. Niet wetend wat hij met de vrijheid aan moest keerde hij zich in zichzelf en sloot zich af van de prikkels die hem bedreigden. Hij voerde een verbeten strijd om een idee in stand te houden, niet van ‘wie hij was’, maar van ‘waartoe hij behoorde’. Hiermee is ook de intellectuele achterlijkheid van India verklaard, zegt Naipaul in A Wounded Civilization. Groepsverbondenheid, zekerheid, geloof en gebrek aan waarnemingsvermogen gaan altijd samen, je kunt het één niet veranderen zonder het andere te schaden. ‘Wanneer kaste en familie alle verhoudingen versimpelen en niemand twijfelt aan de onschendbaarheid van de wetten, wanneer de wetten door tovenarij worden geschraagd en de sagen en legenden de ver- | |
[pagina 85]
| |
beelding bevredigen, en de toekomst toch al bekend is aan de astrologen, zullen mensen niet gauw geneigd zijn de wereld te observeren en te analyseren.’ Ook de Indiase journalisten zijn niet nieuwsgierig naar de werkelijkheid: men noteert slechts de redevoeringen van politici en de mededelingen van de politie, zonder toelichting of nader onderzoek. Een geldschieter heeft een jongen vijf jaar in slavernij gehouden omdat zijn ouders de schuld niet konden betalen; een moeder gooit eerst haar twee kinderen in een waterput en springt daarna zelf: kleine berichtjes, zonder een spoor van verwondering. Goede romans zijn in India helemaal zeldzaam. De roman is voor Naipaul in de eerste plaats een middel tot maatschappijonderzoek, een methode om ervaringen op te doen en die ervaringen te systematiseren. Zo ontstaan belangwekkende ideeën. Maar mensen die niet aan waarneming toekomen hebben natuurlijk nooit ideeën. Ze hebben obsessies.
Met pijnlijke nauwkeurigheid heeft Naipaul deze obsessies in zijn eerste twee boeken over India beschreven. Maar waar zijn ze in het laatste boek A Million Mutinies Now gebleven? In An Area of Darkness probeert hij het land van zijn grootouders te vinden en de duisternis van zijn verleden te verhelderen. Maar de walging wordt hem te hevig en hij vlucht. Hij is opvallend ruw tegen de familieleden van zijn grootvader en hij kan de lezer nog niet vertellen waarom. Dat komen we pas in zijn laatste boek te weten. In A Wounded Civilization probeert Naipaul preciezer na te gaan waarom dit land tegelijkertijd te dichtbij en te ver weg voor hem is. Hij aanschouwt de verwondingen en gaat na wie ze heeft toegebracht. India zelf, concludeert hij. De Engelsen hebben het land met hun raciale arrogantie uitgebuit, maar ze hebben ook ondernemingszin en ontwikkeling gebracht: een enorm spoorwegennet, fraaie gebouwen, een verfijnde administratie. Bij iedere overheersing van buitenaf zijn de Indiërs groepsgewijs ondergedoken om later te voorschijn te komen alsof er niets was gebeurd. De brahmanen beschimpen de handelaren, de handelaren de schoonmakers, de schoonmakers de voddenrapers, de | |
[pagina 86]
| |
voddenrapers de lijkenwassers en de lijkenwassers zullen ook wel een lagere groep bedenken. Iedereen is bevreesd voor elkaar en die vrees belemmert ieders streven naar geluk. Als een Indiër kwaad wordt op Naipauls laatdunkendheid en hem vraagt of alle mensen in Engeland dan gelukkig zijn, antwoordt Naipaul zonder blikken of blozen: ‘Ja, erg gelukkig.’ De vrees is in A Million Mutinies Now veranderd in woede: ‘Wanneer men zich bewust wordt van de geschiedenis, houdt men op instinctief te leven. Dat betekent dat men zichzelf en zijn groep ziet zoals de buitenwereld ernaar kijkt; en het betekent dat men een zekere woede voelt. India is nu vervuld van die woede. Er heeft een algemene bewustwording plaatsgevonden. Maar iedereen is zich in de eerste plaats bewust geworden van zijn eigen groep of gemeenschap; elke groep beschouwt zichzelf als uniek bij die bewustwording; en elke groep tracht de eigen woede los te maken van de woede van andere groepen.’ Die woede is niet dezelfde als de obsessie uit A Wounded Civilization, omdat die door Naipaul niet meer wordt veroordeeld: de woede schijnt een voorwaarde te zijn voor de nieuwe Indiase ‘individualiteit’. Individualiteit, zou men denken, heeft met individuen te maken, met zelfstandige personen. Dat geldt voor het Westen, suggereert Naipaul. In India gaat het om groepen die zich langzaam bevrijden: zowel uit de orthodoxe ethiek van de brahmanen als uit de moordende hiërarchie onder elkaar. De mensen civiliseren zich via hun eigen familie, kaste en clan, ze vinden hun identiteit in groepsverband. Een nationale eenheid is er niet en is zelfs zinloos, een westers idee dat alleen tijdens de onafhankelijkheid heeft bestaan. Met de toenemende welvaart komen al die storende, kleinere verbanden naar de oppervlakte. En daar is niets fouts aan, verzucht Naipaul. Het heeft hem drie zware reizen en vele jaren diep nadenken gekost om dat te begrijpen. In het multiraciale Trinidad was er wel sprake van een hechte hindoestaanse gemeenschap en onbewust verwachtte hij iets dergelijks in India aan te treffen. Daardoor was hij de eerste keer zo geschokt door de armoede, daardoor kon hij zich niet verzoenen met de gedachte dat mensen uit dezelfde | |
[pagina 87]
| |
gemeenschap elkaar zulke onterende dingen kunnen aandoen en er tegelijk onverschillig onder blijven. Maar het wáren helemaal geen mensen uit dezelfde gemeenschap, het ging om mensen uit verschillende gemeenschappen die net zo ver van elkaar af stonden als de hindoestanen van de creolen op Trinidad. De sociale mobiliteit is in India nooit individueel, maar collectief. Of de groep gaat vooruit, of niemand. Brahmanen horen geleerd te zijn, dus zit het jongetje 's avonds een boek te lezen onder het licht van een straatlantaarn. En zie: het levert iets op, de inspanning leidt tot meer voedsel, geld en een begin van luxe. ‘Er zijn geen wandelende skeletten meer, met van die waanzinnige ogen. Miljoenen mensen in India hebben hier veertig jaar voor gewerkt, op de allerbeste manier: heel weinig van hen hebben het gevoel gehad dat ze het om dramatische redenen deden, als opoffering of als missie, ze hebben vrijwel allemaal gewoon hun taak volbracht.’ Die nieuwe individualiteiten, de groepsobsessies die leiden tot een miljoen opstanden en soms afschuwelijke excessen, zijn voor de ‘bevrijding van de Indiase geest’ domweg noodzakelijk. In tegenstelling tot vele andere schrijvers meent Naipaul niet dat al die opstanden zullen leiden tot de ondergang van het land. Vandaar de associatie met Coppola's Apocalypse Now: met A Million Mutinies Now wil Naipaul juist die profetie van de ondergang weerleggen. Naipaul weet hoe wreed het leven in de groep kan zijn, hij kent immers zijn hindoestaanse jeugd op Trinidad en het familieleven, waarin men geborgenheid en identiteit krijgt, maar ook intriges, haat en morele beschuldigingen. De groep redt de mensen voor de leegte maar geeft hun geen vierkante millimeter voor zichzelf. Maar in India durven de lagere groepen al de spot te drijven met de hogere (als je een brahmaan en een slang ziet, dood dan eerst de brahmaan) en dat is al heel wat. Eindelijk kijkt men in India naar de werkelijkheid; onwennig en schoorvoetend weliswaar, maar men ziet tenminste de excessen als excessen! Naipaul bepleit het communalisme niet, hij legt zich erbij neer; het is het maximum aan individualiteit dat men in India schijnt te kunnen bereiken. En hierin verschilt A Million Mu- | |
[pagina 88]
| |
tinies Now van de twee eerdere reisboeken. Het is een reconstructie door middel van - Naipaul zou dit maar niet moeten horen - een innerlijke reflectie. Naipaul ziet er altijd op toe dat hij zichzelf niet presenteert in zijn reisboeken. Hij vertelt nooit wat hij vroeg, wat hij deed of op dat moment dacht. Hij maakt zich afwezig en laat de gebeurtenissen voor zichzelf spreken. In A Million Mutinies Now heeft hij dit zo ver doorgevoerd dat zijn afwezigheid opvallend wordt en hij juist erg aanwezig lijkt. Niet de Naipaul van nu, maar de twee eerdere Naipauls: de jongeman van dertig van An Area of Darkness en de iets oudere man van drieënveertig van A Wounded Civilization. Naipaul kijkt terug naar zichzelf en zijn vroegere onrust. Ceremonieel gaat hij Terug naar India, zoals de titel van de Nederlandse vertaling luidt. In 1962 was hij een ‘vreesachtige reiziger’, omdat hij veel op het spel had staan: alles wat hij in Londen had opgebouwd gaf hij op voor deze reis, die dramatisch dreigde te mislukken. Door de armoede niet alleen, ook door de verwarring. Hij ontdekte hoezeer hij tot zijn komst naar India zelf ook een hindoe was geweest. Hij was onthecht van alle aardse loyaliteiten, politiek interesseerde hem niet en cultuur evenmin: elk mens was een eiland. Hierdoor was hij onvoorbereid toen hij in India aankwam, hij kon niet kijken naar de misère en hij kon er zijn ogen niet voor sluiten. Zijn brahmaanse achtergrond had hem niet bijgebracht hoe je met zoiets moest omgaan, hij had geen ervaring met ‘sociale betrokkenheid’ en liet zich door het land intimideren. Dus nam hij zijn toevlucht tot walging en verachting. Zoals Gandhi ooit zijn toevlucht nam tot vroomheid en patriottisme.
India heeft hem altijd nerveus gemaakt, zegt Naipaul eufemistisch. Nu pas, na zijn laatste reis, is hij zijn nervositeit kwijtgeraakt en heeft hij een eind kunnen maken aan de duisternis die hem gescheiden hield van zijn verleden. De migratie van zijn grootouders naar Trinidad had hij lange tijd opgevat als een ‘nederlaag’, zoals hij zegt, en hij had zich er heimelijk voor geschaamd. Nú begrijpt hij dat niet híj, maar India zich had moeten schamen; dat het niet een nederlaag van zijn | |
[pagina 89]
| |
grootouders was, maar een nederlaag van het land zelf. En dát het een nederlaag was kon hij alleen erkennen toen het land begon te herstellen en op die manier bewees dat de vernedering geen natuurlijke toestand is voor India. Het land verheft zich uit de puinhoop van zijn verleden en kan daarom terugkijken naar dat verleden. En Naipaul kan nu eindelijk de vlucht van zijn voorouders begrijpen en tegelijk ook India aanvaarden. Maar heeft die ‘bevrijding van de Indiase geest’ zich inderdaad zo plotseling voorgedaan, tussen zijn voorlaatste en zijn laatste reis? Is het wonder in amper dertien jaar geschied? Neen, geeft Naipaul toe: het was in 1962 misschien al begonnen, ‘maar het was nog verborgen, althans, niet makkelijk te zien’. Weer geeft Naipaul de werkelijkheid de schuld, en niet zichzelf als waarnemer. Dat is de moeilijkheid in Naipauls opvatting van goed schrijverschap: de schrijver is een waarnemer die zich nimmer vergist. Heeft hij zich eenmaal voorgenomen de waarheid te schrijven, dan is het geschrevene de waarheid. Nu is Naipaul bepaald niet blind voor het menselijk falen in het algemeen, het beschrijven daarvan heeft hem groot gemaakt. Maar het is zijn eigen onfeilbaarheid die op den duur gaat irriteren. Waarom zegt hij niet gewoon dat hij zich in 1962 verkeken had, dat er niets was dat zich verborgen hield maar dat hij onervaren was? Omdat hij daardoor de mogelijkheid opent dat hij zich ook nu weer verkeken heeft en dat de miljoen opstanden geen uiting zijn van nieuw verworven identiteit maar van oeroude dwaasheid. Stel dat het laatste het geval is en dat India morgen uit elkaar valt in een afgrijselijk bloedbad, wat dan? Hoe zullen we de misvatting in A Million Mutinies Now verklaren: door een persoonlijke gemoedstoestand misschien, een bepaalde innerlijke houding? Goed: hoop en optimisme zullen niet de juiste woorden zijn, maar welke dan wel? In geen enkel boek is Naipaul zo grondig als in A Million Mutinies Now, hij spreekt iedereen en gaat overal. Maar geen enkel boek is ook zo saai, zo zonder vuur, wanhoop en afkeer. Natuurlijk is India veranderd, maar is dat een reden om zo gerustgesteld, begripvol en toegeeflijk te zijn? | |
[pagina 90]
| |
Het juiste woord is bezadigdheid. De oudere Naipaul rekent af met de twee jongere Naipauls en het doet denken aan wat Nietzsche zei over de bezadigde denker, die ‘door de oudere leeftijd de illusie koestert dat hij een morele wedergeboorte ondergaat en eindelijk vrijmoedig kan oordelen over zijn werk en zijn leven. Dit gevoel van kalmte en zelfvertrouwen komt niet voort uit wijsheid, maar uit vermoeidheid.’ Kosmopolieten hebben het zoveel makkelijker: zij hobbelen van het ene standpunt naar het andere, ze weten waar ze thuishoren en rust zullen vinden, het exotische zoeken ze alleen op voor de spanning in hun verhalen. Ze zijn, in tegenstelling tot universalisten, eerder geneigd andere culturen te accepteren, omdat ze de ellende toch achter zich kunnen laten. Naipaul is echter altijd een thuisloze, nerveuze reiziger geweest die niet reisde omdat hij het leuk vond, maar omdat hij niet anders kon, zonder dat hij zich ergens op z'n gemak voelde. Geen wreedheid liet hij ongestraft, geen barbaarsheid die hij op zijn weg tegenkwam liet hij heel. Als een van de weinige schrijvers in de wereld streefde hij naar een universele beschaving waarin ‘ethische hysterie plaatsmaakt voor ethische schroomvalligheid’, zoals hij in 1990 zei in een lezing voor het Manhattan Institute. Hij heeft er echter altijd voor gewaakt zich ooit thuis te voelen in het centrum van die universele beschaving, zijn unieke thuisloosheid heeft hem er altijd voor behoed zich neer te leggen bij welke vorm van hysterie dan ook. In A Million Mutinies Now vertelt Naipaul over de woede van ‘groepsindividualiteiten’, die hij vroeger lachwekkend of verachtelijk zou hebben gevonden, maar nooit ‘begrijpelijk’. Dat is het bijzondere aan dit boek: het is geschreven door een man die is moegestreden tegen het gebrek aan beschaving, zijn gelatenheid is een teken van uitputting. Thuisloosheid is ook geen draaglijke last. En eigenlijk zijn we Naipaul, na al die mooie boeken die hij ons dank zij zijn omzwervingen geschonken heeft, wel iets verschuldigd. Iets substantiëlers dan een ridderorde of een Nobelprijs. Zoiets als een huis bijvoorbeeld. |
|