| |
| |
| |
Grensplaats
Verslag uit Nieuw Nickerie
Eigenlijk is het leven in deze stad alleen in de avonduren hoorbaar als de boeren, die niet op tijd naar Paramaribo of Den Haag konden wegkomen, met lege harten en holle ogen de vunzige bordelen inkruipen. De melancholieke Indiase muziek, het gejoel van aangeschoten jonge mannen, het gerinkel van glazen en flessen, dat is de bizarre nagalm van wat elders zo geestdriftig geroepen wordt: modernisering, ontwikkeling!
Wat een verschil ten opzichte van de ochtend, als de stad beheerst wordt door het ritselen van bankbiljetten, dubbelzinnige contracten en dwangbevelen in de koude kantoren van notarissen en bankiers. En wat een verschil weer ten opzichte van de moordende middaguren, als de plaats gehuld is in een roerloze, gloeiende damp waar zelfs de rivierwind omheen waait. Dan trilt het asfalt, zijn de winkels gesloten en slaapt iedereen, de notaris rustiger dan de boer, maar stil blijft het.
Omdat ik niet gewend ben aan de siësta probeer ik ook op deze laatste dag van mijn bezoek aan Nieuw Nickerie de onbarmhartige uren te overleven door zo onbeweeglijk mogelijk onder een boom bij de rivier te zitten. Als Susan Sontag (in Tegen interpretatie, 1969) gelijk heeft en een onderzoeker iemand is die de werkelijkheid beroepsmatig waarneemt, haar overdenkt en alleen dan succesvol is als hij er vervolgens een nieuwe waarheid over formuleert, mag ik wel opschieten. De oude verhalen hebben mij niet kunnen bevredigen. Volgens sommigen is Nickerie het ontwikkeldste deel van Suriname en leeft men in grote welvaart, die echter verborgen blijft omdat de deugd van de hindoestaan bestaat uit zijn eenvoud, die grenst aan vrekkigheid. Volgens anderen hebben de landbouwmachines en toegenomen oogsten inderdaad rijkdom gebracht, maar niet voor de oorspronkelijke boeren.
Morele visies, die vanuit dezelfde tekens komen tot tegen- | |
| |
gestelde betekenissen. Maar welke zijn die tekens? De groene rijstpolders, de gemalen, de tractoren en andere blinkende werktuigen, de schulden. Maar ook de vijfendertig drinkgelegenheden en de achtentwintig bordelen in de stad. Je kunt er leed in zien, of uitzinnige vrolijkheid. De boeren komen naar Nieuw Nickerie uit onmacht, ze verdrinken hun verdriet en geven uiting aan hun verveling. Of ze komen naar de bars en de hoeren omdat ze zich deze uitspattingen eindelijk kunnen veroorloven.
Uit Guyana is net een barkas binnengevaren, die onder luid en onregelmatig motorgeronk aanlegt. De passagiers hebben een gewaagde oversteek achter de rug. Om de verraderlijke draaikolk, die ontstaat door het gelijktijdige uitmonden van de Nickerierivier en de Corantijn in de Atlantische Oceaan, te vermijden, is men eerst een eind de zee in gevaren om, ploegend door de hoge golven, omzichtig koers te zetten naar Nieuw Nickerie. De afstand van twintig kilometer wordt in zes gevaarlijke uren afgelegd, zonder moderne navigatiemiddelen of een radioverbinding. Iedere behouden aankomst is een wonder.
Wie zou zich trouwens druk maken om de reizigers, overwegend straatarme vrouwen, die komen om al datgene te bemachtigen wat in het verpauperde buurland zo zeldzaam is geworden: blikjes sardienen, witte suiker, radio's, fornuizen, wasmachines? Veel meer dan hun lichaamskracht of hun eerbaarheid hebben ze niet om zich al die symbolen van beschaving aan te schaffen. Ze vertellen zelf de grap van de dief die de gestolen portemonnee teruggaf omdat er alleen maar Guyanees geld in zat.
De huisvrouwen, verloofden en jonge weduwen, kinderverzorgsters, winkel- en kantoormeisjes, marktvrouwen en alleenstaande moeders die in Springlands zijn ingestapt, zijn na de oversteek van gedaante veranderd. Nu zijn ze dienstmeiden, die naar Paramaribo doorreizen om tegen een hongerloon een twaalfurige arbeidsdag te vervullen, of hoeren die in de Nickeriaanse bordelen van iedere vijftien gulden per klant er vijf mogen houden.
| |
| |
Seks als betaalbaar tijdverdrijf is in deze streken een recent verschijnsel. Vroeger was het de macht die aan seksualiteit een perverse betekenis gaf. Hoewel de slavenhouders in dit afgezonderde plattelandsstadje ingetogener waren dan die van Paramaribo, konden de ongehoorzamen ook hier worden veroordeeld ‘omme met de koorde te worden gestraft dat er de dood navolgt; gestorven zijnde de hoofden afgezet en derzelfe op palen bij den ingang der Plantage waartoe zij behooren tot voorbeeld en schrik van anderen geplaatst en derzelfe rompen onder den galg begraven te worden’ (A.A. Heckers, Het distrikt Nickerie, 1923).
Wie zich durfde te verweren tegen het misbruik van zijn of haar lichaam zou zich de toorn van de meester op de hals halen. Maar ook minder dan toorn, de geringste wrevel van de meester kon leiden tot het afsnijden van de tong. Alsof het niet ging om het schaden van het lichaam, maar om het opleggen van stilte. De verminking als een woordeloze boodschap, een teken met een verstarde betekenis: gezag. Een gezag dat zo verheven was boven trivialiteiten als pijn en liefde, dat het zich, ondanks zijn veelzeggendheid, niet in woorden liet vangen.
Vinden we dit spreken zonder spraak ook niet terug bij de hindoestaanse boer, die uitgerekend naar de Guyanese hoer gaat om zijn driften te bevredigen? Juist omdat er niets gezegd kan worden kan hij onbelemmerd met haar lichaam omgaan - en zo zijn ledigheid uitdrukken, zijn existentiële verveling. Niets is zo woordeloos als verveling.
De barkas is intussen verlaten. De vrouwen die een adres in Paramaribo konden opgeven zijn de douane zelfs al gepasseerd, alleen zij die in Nieuw Nickerie wensen te blijven en in een van de hotels zullen logeren, zitten in een kale ruimte op lange houten banken. Zwijgzaam, wachtend op de formaliteiten, de handtastelijkheden, de obscene opmerkingen. Om de beurt moeten ze een klein ongeventileerd kamertje in waar ze, afhankelijk van leeftijd en aantrekkelijkheid, worden gefouilleerd en ondervraagd. Net zo lang tot ze toegeven hier te zijn om zich te prostitueren.
Die arme vrouwen: als ze dat direct opbiechten is de lol er
| |
| |
voor de douaneambtenaren meteen af en mogen ze na ondertekening van de belofte zich wekelijks bij de gezondheidsinspectie te zullen melden, vertrekken. Maar om de een of andere reden krijgen ze het antwoord op de vraag naar het doel van hun verblijf niet over hun lippen. Geloven ze hun eigen voornemen niet, of wachten ze op een mirakel dat hun zedigheid zal redden en hun tegelijkertijd de middelen zal verschaffen om met de begerenswaardigheden huiswaarts te keren?
Moe en vuil van het opwaaiende zand slenter ik door de winkelstraat van de stad waar, tussen de bouwvallige, ongeverfde huisjes, de schitterende filialen van de grote handelsfirma's uit Paramaribo zijn gevestigd. Neonreclame, grote, hel verlichte etalages, de modernisering is hier oogverblindend. Bij een kruispunt is zelfs een stoplicht, aangebracht in een tijd waarin men droomde van een ontwikkeld Suriname met niet één, maar twee groeipolen. Men was echter vergeten de mensen te vertellen waar het ding voor stond. Dit, schreef de lokale krant in 1954, had tot gevolg dat een Javaanse dame op de fiets het kruispunt naderde, merkte dat het licht op rood sprong, onmiddellijk van haar fiets stapte en te voet haar weg vervolgde.
De vrolijke jaren vijftig. De tijd van de opbouw, het welvaartsfonds, het tienjarenplan. Toen men nog dacht dat niet de onderlinge machtsverhoudingen bepalend waren voor ontwikkeling, maar de aan- of afwezigheid van moderniteiten. Ieder nationaal ontwikkelingsplan werd een nationale grap. Inventarisatie van grondstoffen! Maar nadat het klm-toestel een paar keer over de zwampen van de kustvlakte was gevlogen om luchtfoto's te nemen was het geld op. Volkswoningen! Maar de verdeling viel in handen van politici die niet de meestbehoevenden op het oog hadden. Kapitaal voor de kleine man! Maar bij de Volkscredietbank kon de beginnende ondernemer nauwelijks genoeg lenen om zijn perceel te laten omrasteren. Maar, zo meldt het bankverslag ijverig, wel was er een aanzienlijke vermindering van klachten over loslopend vee. (Bankverslag, geciteerd in F.J. Van Wel, Suriname, Balans van een kwart eeuw Opbouwwerk, 1975.)
Serieuzer was het plan om de Nickeriaanse rijstbouw te
| |
| |
moderniseren. Het sloot nauw aan bij wat de Nederlandse experts van oudsher als het grootste probleem hadden gezien: ‘Verbetering van den volksaard, de voornaamste taak van den wetgever, welke op grote moeilijkheden stuit in een land met zoo groote verscheidenheid van ras.’ (Commissie-Bos, Rapport aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal, 1911.)
Als de lokale rassen niet voldeden, zo moeten de moderniseerders hebben gedacht, zouden uitheemse rassen het moeten doen. Hollandse boeren moesten worden overgehaald naar Nickerie te komen om er de mechanische rijstbouw ter hand te nemen. De inlanders zouden díe werkzaamheden verrichten waar ze het geschiktst voor werden geacht: bosnegers en indianen zouden de bossen rooien, creoolse mannen wegen aanleggen en huizen bouwen, hun vrouwen rijst en bananen inpakken, Javaanse boeren de kavels onderhouden en hindoestanen konden zich toeleggen op veeteelt en kleinlandbouw.
Het grootste mechanische rijstbedrijf ter wereld werd parmantig ‘Wageningen’ genoemd: ‘een fort van kennis en wetenschap, een toonbeeld van een ontwikkelingsprestatie op het wereldpodium’ (Van Wel 1975). Maar meer dan enkele tientallen Hollandse gezinnen kreeg men niet bereid om te migreren naar deze tropische uithoek. Kennis, machines en duizenden hectaren vruchtbare grond, maar geen boeren. Dus besloot men het met de hindoestaanse kleinlandbouwers te proberen, die tot dan toe op hun kaveltjes hadden aangemodderd met rijstvariëteiten die nog uit India waren meegenomen.
Wageningen beloofde vaste prijzen en gratis oogstmachines als de padie (rijst te velde) voldeed aan haar eisen. Voor de kleine boer was het de kans van zijn leven: de oogst is het zwaarste deel van de primitieve landbouw, omdat in korte tijd vele handen nodig zijn. Vrouw en kinderen zouden niet meer naar het veld hoeven, met de nieuwe variëteiten kon men zelfs twee keer per jaar oogsten. Hier stond wel tegenover dat men afhankelijk werd van tractoren, waterpompen, kunstmest en bestrijdingsmiddelen, maar welwillende geldschieters waren er genoeg.
Tegen het eind van de jaren zestig was de modernisering
| |
| |
in de rijstbouw volbracht. Nergens trof men nog ploegende ossen of oogstende vrouwen. Het district werd ontwikkeld verklaard en Wageningen verbrak de band met de kleine boeren. Ze waren nu overgeleverd aan zakenlieden uit eigen kring. Negen merendeels hindoestaanse opkopers kochten alle padie op en stelden de wereldmarktprijzen ter plekke vast, ze bezaten de transportmiddelen, het grootste deel van de droogcapaciteit en de helft van de pelmolens, ze verhuurden oogstmachines en verschaften kredieten.
De kleine boeren hadden alles tegen, ook de overheid die zo keurig had vastgesteld dat men pas bij een bedrijf van achttien hectaren kon rekenen op een fatsoenlijk jaarinkomen. Terwijl de meeste boeren over niet meer dan twee tot vier hectaren grond beschikten, verdeelden de regeringen in Paramaribo in het begin van de jaren zeventig twintigduizend hectaren onder enkele stedelijke vrienden. Alsof er nooit een eind aan kwam, aan het Nickeriaanse rijstdrama, brak een wateroorlog uit omdat de nieuwe grootgrondbezitters hun pas verworven arealen ook wilden bevloeien. De oorlog werd gevoerd met waterpompen. Wie de krachtigste had won.
Terug in mijn benauwde hotelkamer rol ik de grote blauwe kaart van Nieuw Nickerie uit. In Paramaribo hadden ze me uitgelachen toen ik om deze kaart vroeg. Een onderzoek naar het grondgebruik van Nieuw Nickerie? Konden de universiteiten in Nederland geen serieuze onderwerpen meer bedenken?
‘Waarom maak je geen eigendomskaart van het omringende platteland,’ vroeg de onderdirecteur van de Planologische Dienst, ‘ontwikkeling wordt vaker tegengehouden door slepende boedelkwesties dan door uitbuiting. Bovendien is het district een van de ontwikkeldste van heel Suriname. De laatste tijd zijn de bedrijven gegroeid tot een gemiddelde van elf hectaren.’
Cijfers.
Zij die niet onder boedelkwesties gebukt gingen verruilden ogenblikkelijk hun land voor een sloopwoning in de Haagse Schilderswijk.
‘Natuurlijk zijn er velen weggetrokken,’ gaf de onderdirec- | |
| |
teur toe, ‘maar zij die zijn gebleven genieten nu van de waterleiding, het streekziekenhuis, de scholen, de nieuwe volkswoningen, het cultureel centrum. Ze zijn niet meer in zichzelf gekeerd, ze horen erbij. Vroeger waren het Nederlanders met wie ze moesten praten en je weet hoe dat gaat. Nu onderhandelen ze met hun eigen mensen over prijzen en voorwaarden. Je zult het zelf wel merken: de landbouwers gebruiken de hoofdplaats intensief, ze hebben de weg gevonden naar de voorlichtingsbureaus en de banken.’
En naar de deurwaarders en de bordelen.
Modernisering, ontwikkeling, de woorden hebben voor Nickerie altijd een ambivalente betekenis gehad. Eens droeg het district bij aan de ontwikkeling van het verre moederland en was de suikerproduktie zo hoog, dat zelfs aan de koning verslag moest worden uitgebracht. Met nog geen zesde deel van de bevolking van Suriname leverden de Nickeriaanse plantages een vijfde van alle suiker en bijna de helft van alle rum. Persoonlijk heeft de koning zich met de hoofdplaats bemoeid, toen die door de zee overspoeld dreigde te worden. Hij besloot weliswaar de oude stad met vijftienduizend hectaren grond eromheen aan de zee prijs te geven omdat hij een stenen dijk te duur vond, maar dat doet aan zijn belangstelling niets af.
Nadat de Nickeriaanse plantages het tegen de Europese bietsuiker hadden afgelegd, brachten de bolletriebomen in het binnenland uitkomst. Met het boomsap werd balata gemaakt, waarmee de telegraafkabels op de bodem van de Atlantische Oceaan werden geïsoleerd. Tot de komst van de draadloze radioverbinding droeg Nickerie bij aan de modernisering van de wereld!
De balatawinning vond echter op vrij onmoderne manier plaats. Wie over voldoende kapitaal beschikte kon van de overheid een concessie krijgen over een bepaald deel van het bos. Deze ‘collector’ opende een kantoor en een winkel in Nieuw Nickerie en sloot contracten af met verschillende ‘bleeders’, die voor acht tot tien maanden het oerwoud introkken, op zoek naar goede bolletriebomen.
Volgens de collectors heeft balata aan de creool een onge- | |
| |
kende welvaart gebracht, omdat hij met een beetje goede wil van zijn arbeid een behoorlijk bedrag kon overhouden, na zijn schulden bij de collector te hebben voldaan. Van het saldo kon zijn gezin maandenlang rondkomen en als dat eens mis mocht gaan, was hij altijd welkom bij ‘zijn’ collector voor een voorschot. ‘De creool hield van het balatabedrijf. Het was een wild en hard bestaan, vol gevaar, ontbering en strijd, maar tegelijk vol bekoring.’ (L.H.J. Wix, De Balata. Industrie van Nickerie, 1977.)
Anderen beweren daarentegen dat het contract dat door de bleeders moest worden ondertekend een lijvig wetboek was, waarin hij overeenkwam zijn inkomsten uitsluitend in de winkel van de collector te besteden en ‘ieder bevel van de opzichter te volgen’, terwijl de collector van zijn kant aan de bleeder zelfs extra rantsoen voor het verblijf in het oerwoud mocht weigeren. (Anton de Kom, Wij slaven van Suriname, 1971.)
Wat is de waarheid? Macht en onrecht van meester, collector en opkoper zijn evident. Maar hoe komt de waarnemer ooit te weten hoe slaaf, bleeder en boer hebben getracht te ontsnappen aan de dagelijkse dwang en vernedering? Niet de heroïek van het spectaculaire verzet, maar de dagelijkse, stille ontsnapping in het kleine plezier en het simpele vermaak. Natuurlijk, leed en vreugde zijn niet alleen de uitersten van een vloeiend spectrum, ze vormen, zoals Roland Barthes (in The pleasure of the Text, 1975) het zegt, ook een politieke tegenstelling: ‘Rechts schuift in één beweging alles wat vervelend is naar links toe en houdt het plezier voor zichzelf. En uit moralisme verdenkt, minacht links ieder restje hedonisme.’
Laten we daarom maar toegeven dat er niets idyllisch is aan de ‘bevolkingslandbouw’, aan het ploegen met ossen en het oogsten met de hand. De vrouw hoeft niet langer in gebukte houding en tot de enkels in de modder de felle zon te weerstaan. Ze mag nu thuis blijven en haar kinderen verzorgen. Maar ze moet met lede ogen toezien hoe ze de laatste resten zeggenschap kwijtraakt over haar verbintenis met de man, laten we dat dan ook toegeven.
Ook hij is bevrijd, van weersomstandigheden, familieleden
| |
| |
en verwanten. Maar hij heeft er een volledige dagtaak aan om op het juiste ogenblik en voor het juiste bedrag aan de oogstmachine, de lening, de droogruimte en het transport te komen. Het leven van de kleine boer is een gokspel gebleven, al zijn de regels veranderd en zijn de fiches toegenomen.
Dat is misschien de waarheid die ik zoek: dat het niets uitmaakt of het de ‘oorspronkelijke’ boeren dan wel handelaren uit Paramaribo zijn geweest die uiteindelijk hebben geprofiteerd van de modernisering. De verontwaardiging hierover vindt haar oorsprong in de droom van een kleinburgerij om ooit iedereen in zich op te kunnen nemen. Modernisering belooft niemand voor- of tegenspoed. De uitbreiding van moderne, zakelijke, op individueel gewin en rationaliteit gerichte verhoudingen is, eenmaal ingezet, onafwendbaar en trekt zich van goed en kwaad niets aan. Het gebeurt gewoon. Wie van handploeg en kinderarbeid af wil heeft geen keus dan het te laten gebeuren. Wat Susan Sontag de functie van de literatuurkritiek noemt is ook de functie van de wetenschap die zich met modernisering inlaat: ‘...te laten zien hoe iets is wat het is, zelfs dat het is wat het is, en niet te laten zien wat het betekent.’ Wie betekenis wil geeft een oordeel en blijft dus aarzelen tussen verveling en plezier, om ten slotte een waarheid te bedenken die alleen een persoonlijke hebbelijkheid weerspiegelt.
De rijstpolders zijn groen, de werktuigen blinken, de schulden zijn onbetaalbaar en er staan achtentwintig bordelen, we kunnen erover juichen noch jammeren. Mijn onderzoek is af. Jammer dat niemand erop zit te wachten, want het resultaat vind ik opzienbarend. Tijd en ruimte vallen hier zo eenvoudig en volmaakt samen dat het is alsof ik letterlijk de geschiedenis in kaart heb gebracht.
Het wegenpatroon verdeelt de nederzetting in ordelijke rechthoeken. Met de inrichting van deze stad heeft men het vermogen bevestigd de omstandigheid te onderwerpen aan de wil. De straten zijn niet noord-west georiënteerd, zoals de rivier stroomt en de natuur in feite afdwingt, maar exact noord-zuid en oost-west: een schaakbord in de wildernis, een overwinning van cultuur op natuur. De langs de rivier ontsta- | |
| |
ne driehoek heeft men tot stadsplein gemaakt, waar vroeger de opstandige slaven werden terechtgesteld. Ook dat zag men als een overwinning van cultuur op natuur.
De ruimte van meesters en slaven bestaat uit de eerste twee oost-west lopende hoofdwegen langs de rivier, waar nog altijd het belastingkantoor, het commissariaat, het politiebureau, het huis van bewaring en de rechtszaal staan. Het gedeelte van de tirannie, waar men komt voor z'n straf.
Aan deze, in de ruimte gestolde historische omstandigheid, moest het tijdperk van collectors en bleeders zich aanpassen, waardoor de winkelstraat op een onlogische plek terechtkwam: niet aan de grote weg langs de rivier, maar enkele straten zuidelijker. Hier was de plaats van de commerciële verleiding waar de creoolse arbeider, na vele maanden in de wildernis te hebben doorgebracht, alles wat hij zich ontzegd had in één keer goedmaakte. Hij ontving een som geld waarmee hij zijn familie maandenlang moest onderhouden. Maar met het vooruitzicht dat hij altijd wel een voorschot van zijn collector kon krijgen verkwistte hij zijn loon en leefde een paar weken als een heer.
De tijd van de rijstboeren en de opkopers ten slotte kan men aflezen aan de rest van de stad. Niet door wat er is, maar door wat er ontbreekt: de kantoren en de huizen van de grote opkopers. Niet zijn bereikbaarheid, maar zijn onbereikbaarheid weerspiegelt de macht van de opkoper. Hij verschijnt wanneer het hem zint, dus net even te laat, op het moment dat de padie op het veld begint te rotten. Dan kan er worden onderhandeld over de prijs van de oogstmachine, de droogruimte en de rijst.
Het leven van de kleine boeren laat zich op de kaart van Nieuw Nickerie alleen zien aan de vele drinkgelegenheden en de achtentwintig bordelen met gemiddeld zes prostituées. Ieder nachtelijk bezoek aan de stad is een genoegdoening voor het verlies van zeggenschap over het eigen leven. Herrie en glitter camoufleren de kleurloze stilte van de onmacht. Onmacht als beklemming, het verlies van handelingsvrijheid, het lijdzaam moeten toezien hoe het lot elders wordt bepaald. Onmacht veroorzaakt verveling en verderf tegelijk.
Modernisering: vroeger kon de meester bevelen tot het af- | |
| |
snijden van de tong. De collector kon zijn bleeder honger laten lijden. Maar de kleine boer wordt niets bevolen. Het wezen van moderniteit is vooral de afwezigheid van onmiddellijke dwang, het ongedicteerd mogen zoeken naar uitwegen om juist daardoor verstrikt te raken in gebeurtenissen die elders worden beraamd - en toch door niemand georkestreerd.
|
|