| |
| |
| |
Elfde hoofdstuk.
Zeven dagen
Door ieders hoofd flitste deze ene schrikkelijke gedachte:
‘Als de keizer geen afstand van de troon wil doen, dan zal hij zijn zoon Otello dood tussen de struiken van het bos kunnen vinden!’
Dat was het voorstel, dat ridder Floris de vergadering had voorgelegd. Een voorstel dat een plotselinge schok teweeg bracht. Waarlijk.... de meeste der aanwezigen waren toch wel zo, dat ze voor zo'n gruweldaad terugschrokken. Het goud en de belofte van graaf Otto hadden hen verleid, hun keizer ontrouw te worden. En eenmaal meegesleept in die strijd, durfden zij niet makkelijk terug te keren. Maar.... om de arme zwakke Prins, om de door iedereen beminde Otello, als slachtoffer te doen vallen.... neen.... daartoe kon men zo gauw niet besluiten.
De spannende stilte duurde voort. Het was niemand minder dan ridder Floris geweest, die het voorstel geopperd had. Goedkeuren deed niemand het.... de ridder tegenspreken dorst ook niemand. En zo bleef het stil, tot plots de nar opsprong en zijn stem de spannende stilte verstoorde. Rustig, duidelijk verstaanbaar klonken zijn woorden:
‘Zwijgt gij allen? Weet niemand ridder Floris van antwoord te dienen? Vergeef het dan de nar, dat hij vrijuit spreke. De keizer of de keizerin het leven te benemen, werd een dwaasheid genoemd. En terecht. Maar ik zeg, de jonge onschuldige prins te doden, is niet alleen een nog grotere dwaasheid, maar ook een verregaande lafheid. En geloof niet, dat het volk onkundig van die misdaad zal blijven. Als een verschrikkelijke mare, zal Otello's dood door het land
| |
| |
gaan en vreselijk zal het ontwaken zijn van het volk, dat thans nog slaapt in onwetendheid. Want het volk heeft de prins lief, evenals gij allen de knaap liefhebt en ik.... de nar!.... En daarom durf ik in naam van mijn meester, ridder Alex en in naam van de meesten, die hier tegenwoordig zijn, luidop zeggen tot U, ridder Floris, niet de dood van Otello mag de overwinning brengen!’
Marco zweeg. Meteen weerklonken bijvalskreten:
‘Bravo, bravo! De nar heeft goed gesproken. De nar heeft gelijk! Niet de dood van Otello!’
Het klonk als een zucht van verlichting. Vele edelen voelden met schaamte, nu ze de nar gelijk moesten geven, dat het een nar zijn moest, die zo duidelijk hun eigen innerlijke gevoelens vertolkte. Het zou meer dan wreed zijn, in hun strijd tegen de keizer, een onschuldige knaap het slachtoffer te doen worden.
Ridder Floris gaf zich echter niet zo gauw gewonnen.
‘Wel, wel’, spotte hij, ‘zelfs de prins zal niet vermoeden, dat hij in de nar zo'n goed verdediger heeft gevonden. Ik moet bekennen.... ik bewonder de zanger om zijn moed. Mijn vraag is nu echter: Weet de nar ons een beter middel aan de hand te doen?’
Opnieuw volgde een spannende stilte. Alle ogen waren op Marco gericht. Een glimlach speelde om diens dunne lippen, toen hij spottend opmerkte:
‘Ridder Floris vergist zich, ik verdedig geen prins, ik bescherm slechts de onschuldige knaap Otello!’
Een kort gelach weerklonk; maar zowel de lachers als de vertoornde ridder Floris zagen, dat Marco nog meer te zeggen had en daarom viel een wachtende stilte weer in, waarvan de nar onmiddellijk gebruik maakte, door met klem te zeggen:
‘Ja de nar weet een beter middel. Of liever hij weet, dat dat middel al werkt. Of dacht gij soms, dat de keizer geen aandacht zou schenken aan de smeekbede van zijn zoon?
| |
| |
Neen, dan had de nar zich daarvoor zo druk niet gemaakt. Ik zeg U, de nar heeft in al zijn dwaasheid de juiste weg gevonden. Het hangt slechts van U af, of het grote doel bereikt zal worden’.
‘De nar spreekt in raadselen!’ bromde ridder Boudewijn. ‘Heeft hij een plan ja of neen?’
‘Ja’, juichte Marco, ‘de nar heeft een plan. Hij vraagt zeven dagen de tijd, zeven dagen een onbeperkt vertrouwen van allen, om alles ten uitvoer te brengen. Laat alle geweld gedurende die dagen achterwege. Tracht niet mijn gangen na te gaan. Dan.... de nar zweert het U, dan zal de dwaze zanger U allen voor de keizer brengen, dan zult gij aanschouwen, wat hij in die zeven dagen tot stand heeft gebracht en dan zult ge in staat zijn, zonder vrees of angst, al Uw wensen aan de keizer bekend te maken. En ge zult zien en ervaren, dat de keizer uit eigen beweging al Uw wensen vervullen zal....’
De nar had gesproken. Doodse stilte volgde op zijn woorden. Ridder Boudewijn was de eerste, die deze stilte verbrak, door uit te roepen:
‘De woorden van de nar blijven voor mij raadselen’.
‘Maar raadselen, die spoedig opgelost zullen worden!’ lachte Marco. ‘Ik beloof U een oplossing, die allen bevredigen zal. Maar ge moet me verder niets vragen. Aanvaardt ge mijn voorstel, schenkt mij dan Uw volle vertrouwen! Zo niet.... dan heeft de nar niets gezegd en zal hij spoedig verdwenen zijn van dit strijdtoneel’.
Opnieuw werd het stil in de zaal. Ieder voor zich overdacht de mogelijkheid, door de nar geboden. Er had 'n grote overtuiging in zijn woorden geklonken. En veel keus hadden de saamgezworenen op dit moment niet. Waarom zouden ze de hulp van de nar niet aanvaarden? Minuten gingen voorbij. Toen rees ridder Alex overeind en riep uit:
‘Marco! Ik stel vertrouwen in je voorstel. Zeven dagen zijn vlug voorbij. Mocht je je doel missen, dan staat nog
| |
| |
altijd de weg naar geweld voor ons open: immers de prins blijft in onze handen!’
‘Ja, ja’, klonk het nu van alle kanten, ‘we moeten de nar ons vertrouwen schenken’.
‘Het zij zo’, sprak ook ridder Boudewijn. ‘We nemen het voorstel van de nar aan. Zeven dagen zullen wij op de uitslag van zijn bemoeiïngen wachten. Nar.... doe je best! Ik verklaar deze bijeenkomst voor geëindigd!’
Even geheimzinnig als ze gekomen waren, verdwenen allen. Nog voor de zon opkwam bereikten ridder Alex, Marco en de anderen het kasteel. Marco begaf zich spoedig naar zijn slaapkamer, om in enkele uren rust wat nieuwe kracht voor de wachtende zware taak op te doen.
't Was eerst laat in de morgen voor Marco ontwaakte. De zon stond reeds hoog aan de hemel.
‘Dat begint goed!’ lachte Marco. ‘De helft van de eerste der zeven dagen al verslapen. Als de heren ridders deze voortvarendheid bespeuren, zal hun vertrouwen in mij niet groter worden. Laat ik me dus haasten, mijn meester, ridder Alex te begroeten! Een verre en lange reis staat mij te wachten vandaag’.
Weldra was Marco bij de ridder toegelaten. Ook deze was nauwelijks ontwaakt. Geeuwend spotte hij:
‘Een nar is toch altijd vlugger dan een edelman’.
‘Vaak wel’, lachte Marco, ‘vandaag moet ik zelfs zeer vlug wezen, om de verslapen tijd in te halen. Zeven dagen voor een belangrijk werk is niet veel’.
‘Gelijk heb je nar! Weet je Marco, dat je nog meer in mijn achting stijgen zou, als je me iets van je grote plannen vertellen kon?’
‘De nar is overtuigd, dat hij nog veel meer in Uw achting gestegen zal zijn, als hij, na zeven dagen Uw volkomen vertrouwen genoten te hebben, U het succes van zijn onderneming tonen zal! Mijn heer en ridder is toch niet boos op zijn nar?’
‘Welneen’, lachte ridder Alex. ‘Ik probeerde je slechts
| |
| |
aan het spreken te krijgen. Als bewijs van mijn vertrouwen schenk ik je dat kleine zwarte paardje’.
‘Dank Ridder Alex, U zult nooit spijt hebben van het in de nar gestelde vertrouwen! Marco groet U’.
Hoeveel werk ook op Marco te wachten stond, hij kon het kasteel niet verlaten, zonder even afscheid van de prins te nemen. Het was voor Otello een onverwachte en teleurstellende gewaarwording, toen hij hoorde, dat Marco ging vertrekken. De tranen sprongen de knaap in de ogen.
‘Dan zal ik weer helemaal alleen zijn’, zuchtte hij.
‘Voor enkele dagen slechts Otello!’ troostte de nar. ‘Ik moet dit plan ten uitvoer brengen. Het geluk van ons allen hangt er van af. Slechts zeven dagen, Otello en dan komt de nar je halen, om je terug te voeren in de armen van je vader’.
‘God geve het!’ zuchtte de knaap.
‘Je kunt er zeker van zijn!’ sprak de nar beslist, terwijl hij zijn jonge vriend lang en innig de hand ten afscheid drukte. Toen haastte Marco zich naar de stallen, om zijn paardje gereed te maken. Enkele ogenbliken later zag de prins de trouwe nar over de binnenplaats naar de poort rijden. Voor deze openging, keek Marco nog eenmaal om en zwaaide hij Otello een vrolijk vaarwel toe. Even later vielen de zware deuren achter de nar dicht en klonk het geklepper van het paardje over de stille weg.
‘Vooruit Zwartje’, lachte Marco vriendelijk. ‘Doe je best en loop wat je kunt. Zeven dagen heeft je meester maar. En de reis is ver! We moeten ook heel voorzichtig zijn, vooral als we straks komen in het gebied van de vriendelijke graaf Otto. Dan krijg jij vanzelf wel wat rust.... maar dan moet je nu ook braaf lopen, baasje!’
Het leek wel, of het leuke, zwarte paardje de vriendelijke woorden van zijn meester verstond, want onvermoeid draafde het urenlang in dezelfde regelmatige gang voort. Toen gunde de nar het beest enkele minuten rust, terwijl hij zelf ook languit in het gras ging liggen. Maar.... het
| |
| |
doel van vandaag was nog niet bereikt. En daarom, voort gingen ze weer. Over brede en smalle wegen, over bospaden, urenlang. Tot eindelijk de herberg bereikt werd, waar Marco in zijn plan besloten had te overnachten. De waard, een buigend en spraakzaam mannetje, deed onmiddellijk zijn uiterste best, om het zijn onbekende gast naar de zin te maken. Weldra stond dan ook een heerlijk maal gereed, dat Marco zich, na de lange tocht, goed liet smaken. Toen de waard ook Marco's paard verzorgd had, kwam hij om de nar heendrentelen om een gezellig praatje te maken. Ook Marco was nieuwsgierig en vroeg al gauw:
‘Ook onderdaan van graaf Otto, beste waard?’
‘Nog niet’.
‘He’, schrok Marco en hij verslikte zich haast in een grote slok bier. ‘Nog niet, hoe bedoel je dat?’
‘Nou.... omdat zoiets ieder ogenblik te verwachten is. U zult toch wel gehoord hebben, dat de keizer afstand van zijn troon gaat doen. Nou dan volgt graaf Otto hem natuurlijk als keizer op!’
‘Wat je zegt man’, deed Marco verwonderd. ‘Neen, daar heb ik werkelijk niets van gehoord’.
‘Dan komt U zeker wel van heel ver. Iedereen spreekt erover. Maar niet iedereen weet, wat een treurige boel het daar in het gebied van graaf Otto is. De mensen worden er verdrukt, dat het niet mooi meer is. Er moeten er al heel wat in de gevangenissen opgesloten zitten’.
‘Je vertelt me vreemde dingen vriend’, sprak Marco. ‘Is die graaf Otto dan zo'n lief heer?’
‘Houd U maar stil, als Uw leven U lief is!’ waarschuwde de waard. ‘Als U in zijn land komt en de rondloerende soldaten horen U zo praten, zit U gauw achter de tralies!’
‘Is het toch waar!’ hield Marco zich onnozel. ‘En ik was juist van plan de mensen in dat land wat vreugde en vrolijkheid te brengen’.
‘Dan zul je niet veel succes hebben, vriend! De boeren hebben geen tijd en geen lust om te lachen. Ze moeten
| |
| |
sjouwen en zwoegen van de vroege morgen tot de late avond. En overal spieden de soldaten of ze soms iemand op luieren betrappen kunnen. In de herbergen komt niemand meer, dan alleen 's Zondags even. Maar ook dan zijn de soldaten erbij’.
‘Is het daar zo erg?’ zei Marco ernstig. ‘Dan wordt het toch wel hoog tijd....’
‘Ja, wat bedoelt U?’ vroeg de waard, toen Marco plotseling zweeg.
‘O’, vervolgde de nar meteen weer, ‘dan wordt het hoog tijd, dat ik de mensen wat vrolijkheid ga brengen. En ik heb zo'n idee, waard, dat jij me daar best mee helpen kunt’.
‘Ik U helpen?’ schrok de waard. ‘Dat zal wel moeilijk gaan....’
Toen hij echter in Marco's hand een paar blinkende gouden schijven zag, zei hij gauw:
‘Nou ja, ik zal zien, wat ik voor U doen kan!’
‘Goed zo, waard! Denk er maar om, ik zal voor alles betalen. Hoor goed, voorlopig moet je me helpen aan een klein wagentje en een gewoon boerenpak’.
‘O, dat zal wel gaan!’ wist de waard dadelijk. ‘Wat nog meer?’
‘Voorlopig niets!’
‘Da's nogal makkelijk!’
‘Dat dacht ik ook. Ik denk hier enkele dagen te blijven; dat wil zeggen: 's morgens vertrek ik en 's avonds, misschien wel wat laat, kom ik terug’.
‘O, dat geeft niets! U kunt ten allen tijde terecht. Nog iets anders van Uw dienst?’
‘Vanavond niet! Ik ben moe en ga slapen. Wijs me dus een kamer en verzorg mijn paard!’
En daarmee had de waard zijn eerste goudstukken verdiend.
‘Wat een buitenkansje!’ lachte hij tegen zijn vrouw. ‘Zo'n goeie klant heb ik in jaren niet gehad’.
Toen luiken en deuren goed gesloten waren, mocht ook
| |
| |
de vrouw de twee gouden munten even zien en vasthouden. Toen stopten ze samen hun kostbare schat in een klein aarden potje.
Een werkelijk wonderlijk stelletje reed de volgende morgen over de weg. Een klein zwart paardje, draafde voor een oud krakend karretje op vier wielen. Voor op dat karretje zat, op een tweedelig trapje, een klein grappig boertje, terwijl achter hem een groot zeil de rest van het karretje afdekte. Aan het gerammel, dat daaronder vandaan klonk, was duidelijk te horen, dat behalve misschien nog wat andere rommel, ook een aantal potten en pannen aanwezig was. Het kleine zweepje in de hand van het boertje kletste voortdurend in de lucht. Niet om het paard tot grotere spoed aan te zetten, maar enkel om uiting te geven aan de opgewektheid van de voerman. Zo nu en dan zong hij met heldere stem een vrolijk lied. Het boerke zelf herkende de nar haast niet eens.
‘Het zal mij benieuwen’, lachte hij, ‘wie hier in mij, zoals ik nu ben, de rondtrekkende zanger van vroeger herkennen zal. We zullen straks de proef eens op de som nemen. Ik geloof, dat we nu zo langzamerhand wel op grafelijke grond zullen zijn. En dus wordt het oppassen en uitkijken. Soldaten heb ik niet nodig, maar wel geschikte mannetjes’.
Marco vermeed nu zoveel mogelijk de hoofdwegen. Ieder smal paadje, waarover hij gaan kon, was welkom. Weldra bevond hij zich dan ook tussen de hoge korenvelden. Hier waren ook mannen aan de arbeid, mannen die Marco de nar moesten herkennen. Maar zij hadden geen tijd om op te zien. Werken moesten ze, werken. Marco was dan ook wel genoodzaakt van zijn wagentje te stappen en op enkele van de mannen toe te treden. Die schrokken niet weinig, toen ze plotseling dat vreemd heertje op zich af zagen komen.
‘Schrik niet mannen’, klonk Marco's vriendelijke stem.
| |
| |
‘Het is goed volk hoor. Bovendien, de soldaten van de graaf slapen nog!’
‘Houd je mond man. Je bent zeker een vreemdeling, dat je zo durft te spreken!’ riepen de boeren angstig.
‘Vreemdeling’, lachte Marco, voldaan omdat niemand hem herkende. ‘Ik weet wellicht meer nieuws, dan één van jullie, want wie weet er, net als ik, dat Marco in het land is?’
‘Marco’, klonk het als een juichkreet. ‘Is Marco in het land van graaf Otto? Laat hem maar oppassen’, ging een waarschuwende stem verder. ‘Zijn leven is hier niet veilig! Ja de zanger meende het goed met ons. Maar toch zal hij niet kunnen verhinderen, dat onze graaf keizer wordt!’
‘Maar juist daarvoor is hij hierheen gekomen’.
‘Werkelijk?’ vroegen de boeren. ‘Maar, waar is hij dan?’
‘Wel hier’, lachte Marco.
Uitroepen van verbazing en vreugde vervulden de lucht, toen de mannen eindelijk de nar herkenden.
‘Stil wat’, waarschuwde Marco nu op zijn beurt. ‘Jullie roepen de soldaten en die kan ik nu juist zo goed missen. Ik zou graag willen weten, of hier nog bijzonderheden zijn voorgevallen’.
‘Bijzonderheden?’ herhaalde de boeren. ‘Ons slaven en zwoegen is niets bijzonders meer. Wij weten niet anders. Maar ginds staat de jonge Herman, die kan je bijzonderheden vertellen’.
‘Dank je mannen, houdt goede moed. Marco heeft jullie verlossing beloofd, hij gaat zijn belofte ten uitvoer brengen’.
Toen begaf Marco zich in de richting van de jonge boer Herman.
|
|