| |
| |
| |
Achtste hoofdstuk.
Opnieuw verbannen
De dag van de grote bijeenkomst was aangebroken. De poorten van de keizerstad waren vroeg geopend, zodat de vele nieuwsgierigen reeds tijdig hun plaatsje konden uitkiezen langs de weg, waarover de vele edelen en ridders hun intocht zouden houden. En weldra kwamen ze, gezeten op hun vurige rossen en vergezeld van een menigte dienaren en soldaten.
Het gaf direct een hele drukte in de stad. Maar toch was er niet die stemming van andere jaren. Zelfs de gewone burgers voelden, dat er dit keer van feest vieren geen sprake kon zijn. In het keizerlijk paleis, anders altijd het middelpunt van schitterende pracht en feestvreugde, heerste nu een gedrukte stemming. Spanning was er echter meer dan ooit tevoren. Want iedereen wist, dat belangrijke zaken nu aan de orde zouden komen. Iedereen verwachtte minstens een hevige woordenstrijd over de kwestie van de troonafstand. Maar bovenal was men nieuwsgierig naar de maatregelen, die de keizer zou treffen, om zijn zoon Otello te bevrijden.
Lang niet alle voorname edelen waren gekomen. Graaf Otto was sinds jaren al niet geweest. Boudewijn en Floris waren natuurlijk afwezig. De belangrijkste onder de aanwezigen was ridder Alex. Die meende nog in volkomen vertrouwen aan het hof te kunnen verkeren; die was nog vast overtuigd, dat niemand iets van zijn ontrouw afwist en dat geen enkel mens er ook maar het geringste vermoeden van had, dat de ontvoerde prins Otello in zijn paleis gevangen zat. Hij hoopte door zijn aanwezigheid op
| |
| |
deze bijeenkomst, het nodige te kunnen bijdragen, de afstandsgedachten bij de keizer en hovelingen sterker te maken. Maar zowel hij, als de anderen, die een breedvoerige bespreking van deze zaak verwacht hadden, werden zeer teleurgesteld.
De dag verliep, zonder dat er ook maar één woord over gesproken werd. Eerst de avondbijeenkomst zou aan het verlangen van velen voldoen. Onder het drinken van een beker wijn zat de keizer met zijn voorname dienaren bijeen in de grote zaal. De keizer scheen zijn belangrijkste punten besproken te hebben en had nu zijn getrouwen, tot slot van deze dag, een uurtje gezellig samenzijn aangeboden. Bij dit afscheidsuurtje was ook Marco de nar aanwezig. Hij had zich de ganse dag opvallend op de achtergrond gehouden, maar nu de wijn begon te vloeien en de tongen wat losser werden, nu drong de nar op de voorgrond. Hij scheen in een buitengewoon vrolijke bui te zijn. Hij was grappiger en vrolijker dan ooit; de ene leuke kwinkslag volgde op de andere en elk ogenblik barstte door zijn optreden luide lachsalvo's los. En dit alles tot blijkbare ergernis van de keizer, die deze avond ook al niet erg van Marco's grappen gediend scheen te zijn.
Maar niemand die zich iets aantrok van het sombere gelaat van de keizer.
‘Een lied Marco’, klonk het gebiedend. ‘We hebben nog veel te weinig van je gehoord!’
Marco gehoorzaamde maar al te graag en zong! Een allerdolst lied. Een luid gejubel brak los, toen het uit was. ‘Je bent onbetaalbaar, nar!’ schreeuwde men van alle kanten. ‘Het was geweldig! Geeft ons nog zo'n lied! Wacht mannen. Eerst een beker wijn voor de nar. Dan zingt hij nog schoner!’
Marco dronk en begon opnieuw. Zo weerklonk de ene zang na de andere. Zo steeg ook de kracht van de toejuichingen. Het leek wel, of de aanwezigen, juist omdat de keizer zo weinig waardering toonde voor Marco's grote
| |
| |
gaven, hem nog harder en welgemeender toejuichten. En na ieder lied dronk Marco zijn beker leeg. Tot aller verbazing sprong de nar plotseling boven op de grote tafel, vlak voor de keizer.
‘Wat doet de nar nou?’ vroegen sommigen dadelijk. ‘Hij lijkt wel dronken! Hij heeft te veel wijn gedronken’.
‘Stilte’, geboden anderen. En zij, die begrepen wat er gebeuren ging, riepen: ‘Een nar is nooit dronken. Marco weet heus wel, wat hij doet’.
Of Marco dat wist. Het was alleen maar de zaak, om het zo te doen, dat allen het als echt zouden opvatten. Het grote moment van deze dag ging aanbreken. Daar stond Marco!
‘Stilte vrienden’, klonk zijn gebiedende stem over de rumoerende menigte. ‘Luister naar het nieuwe narrenlied. Opgedragen aan zijne majesteit de keizer, voorgedragen in diepe droefheid om het verdwijnen van de Prins’.
Als bliksemstralen schoten deze woorden door de zaal; ze sloegen al deze luidruchtige mensen plotseling met stomheid. Hier was dan eindelijk het lang verwachte: hier kwamen keizer en zoon dan eindelijk tegenover elkander. De keizer had de ganse dag dit onderwerp zichtbaar ontweken; niemand had de moed gehad het zelf ter sprake te brengen en nu.... nu was daar de nar, die openlijk de zaak op de voorgrond plaatste: keizer en prins.
Een doodse stilte was meteen in de zaal gevallen; geweldige spanning was onmiddellijk op ieders gezicht leesbaar. Daar klonken de versregels de aandachtige luisteraars in de oren. Ze lieten aan duidelijkheid niets te wensen over. De nar zinspeelde niet meer; gebruikte geen beeldspraak, maar in duidelijke taal gaf hij zijn mening te kennen: er was maar één oplossing in deze moeilijke kwestie: vaderplicht ging boven alles. Terwille van het arme kind, dat leed en zuchtte in de gevangenis, mocht de vader niet aan zijn heerszucht voldoen. Duidelijker nog werden de slotzinnen van het vers: Terwille van de prins, moest de keizer afstand doen van zijn
| |
| |
troon. Ridder Alex, Heinrich en andere ontrouwen konden tevreden zijn. De nar had voor hen zijn werk goed gedaan. Maar op vele andere gezichten waren trekken van ontevredenheid en afkeuring. Maar nog voor enig teken van goed- of afkeuring door iemand gegeven kon worden, had de keizer zich uit zijn zetel verheven. Zijn ogen fonkelden toornig en op het anders altijd zo rustig gelaat stonden nu woede en ergernis te lezen. Kwaad daverde zijn stem door de zaal:
‘Vervloekte nar, wie geeft U zulke opstandige, dwaze woorden in de mond? Gaat plicht niet boven liefde?’
‘Ja zeker, majesteit’, spotte de nar bedaard, ‘als U tenminste Vaderplicht bedoelt!’
‘Zwijg ellendige nar!’ riep de keizer woedend. ‘Reeds veel te lang hebben mij je stekelige verzen verveeld. Je narrendwaasheid ergert me, meer dan ooit! Je hebt niet het flauwste begrip van keizersplichten.... Want dit moet je weten, dwaze nar; nooit nooit.... zal ik vrijwillig afstand doen van mijn troon!’
‘Zijne majesteit de keizer heeft, zoals altijd groot gelijk!’ lachte Marco en langzaam spottend liet hij er op volgen: ‘Wie heeft er medelijden met de arme prins, met onze lieve, zwakke Otello, die in gevangenschap is?’
‘En nu geen woord meer’, bulderde plots de keizer. ‘De onbeschaamdheid van deze nar is niet langer te dulden. Men voere hem weg en sluite hem op in de onderste torencel.... die onbeschaamde dwaas!’
Een schaterlach was het eerste antwoord van Marco. Toen riep hij: ‘Wel ja.... men voere de nar weg! Haha, majesteit: Marco de nar is gewend zijn eigen weg te gaan. Daar gaat Uw nar majesteit. De vrijheid en het geluk tegemoet.... Maar denk daaraan, o keizer! Marco komt terug! Eens komt Marco terug!’
Als een vreugdekreet klonken de laatste woorden door de zaal. De keizer begreep de juiste betekenis ervan en had moeite zijn opkomend gevoel van vreugde te bedwingen.
| |
| |
Nog voor één der anderen, van de eerste verbazing bekomen, een hand naar Marco had kunnen uitsteken, was deze op zijn oude bekende manier, van tafel naar tafel gewipt en door een geopend venster naar buiten gesprongen. De duisternis was reeds gevallen. Tastend liep Marco tussen de struiken door, om het pad naar de tuinpoort te bereiken. Plotseling echter voelde hij zich vastgrijpen. Een prop werd hem in de mond geduwd en een doek voor de ogen gebonden. Marco begreep dadelijk, dat hier geen tegenstand baten kon. Willoos moest hij zich laten voortsleuren; door struiken en over grintpaden. Afwachten moest hij, wat er met hem gebeuren ging; hij kon slechts raden in wiens handen hij gevallen was. Na enkele minuten voelde hij zich plotseling omhoog geheven, over de tuinmuur geschoven en daarna weer dalen op de grond. Nog even trokken een paar sterke armen hem voort. Toen stonden zijn geleiders stil. Meteen hoorde Marco op de weg het getrappel van paarden. Terwijl men de nar de prop papier uit de mond haalde, vroeg een stem, die Marco niet herkende:
‘Kunt ge paardrijden, nar?’
‘Ik probeer het liever niet’, was 't ontwijkend antwoord.
‘Geeft ook niet. We zullen je wel voorop nemen. Dat is voor ons allebei veiliger!’
Marco werd nu op een paard getild. Een der mannen zette zich achter hem in het zadel. Hij bleek weldra een goed ruiter te zijn: want met één hand hield hij de teugel vast, terwijl hij met de andere arm Marco omklemd hield. Gelukkig voor de man was Marco niet zo groot en zwaar, anders zou hij zijn moeilijke taak haast niet volbracht kunnen hebben. In matige gang stapten de paarden voort over de donkere weg. Waarheen? Marco wist er niets van! Geen van zijn begeleiders gaf enige uitleg. En Marco had geen enkele zekerheid omtrent de bedoelingen, die men jegens hem koesterde. Zou hij zonder iets goeds bereikt te hebben, reeds slachtoffer van zijn eigen plan geworden zijn? Had men iets goeds of iets kwaads met hem voor? Marco
| |
| |
kon die onrust niet langer verdragen en vroeg plotseling:
‘Waarheen voeren jullie mij?’
‘Naar het kasteel van ridder Alex’, was het duidelijke antwoord.
‘Waarom?’ vroeg Marco opnieuw, omdat hij niet wist of hij er blij of bevreesd om moest zijn.
‘Omdat ridder Alex ten zeerste op je gezelschap gesteld is’.
Ook dit antwoord bracht Marco geen oplossing en zuchtend sprak hij:
‘Ik begrijp niets van dit alles’.
‘Dat hoeft ook niet’, klonk het achter hem. ‘Edelman Heinrich zal U straks wel nader inlichten. Ik heb U verder niets meer te vertellen’.
Stil werd het weer! En steeds maar zwijgend vervolgden ze hun weg.
Een ogenblik had Marco nog overwogen, zich uit de beklemmende arm los te wringen, van het paard te springen en te vluchten. Maar hij deed het niet, omdat hij twijfelde of dit wel nodig was. Bovendien voor en achter hem weerklonk het getrappel van een paard. Afwachten moest hij.
Na een uurtje rijden werd er eindelijk halt gehouden. De soldaat liet Marco op de grond glijden en bevrijdde hem van zijn blinddoek: ‘Wij hebben bevel hier te wachten. Je behoeft niet te ontvluchten, want men meent het goed met je. Vlei je dus maar in het mos neer en wacht af. Het duurt misschien nog wel even, voor de heren komen’.
Marco gehoorzaamde werktuigelijk. Hij liet zich languit in het mos neervallen en staarde peinzend naar de hoog in de luchtstekende bomen en naar de mannen, waarschijnlijk soldaten van een der ridders, die rusteloos op de weg heen en weer liepen.
Rondom groepten donkere massa's dooreengroeiende struiken waarin hij, met een paar vlugge bewegingen makkelijk kon verdwijnen.
| |
| |
Maar waarom? Wat voor nut kon dat hebben? Neen. Marco deed veel beter de verdere loop der gebeurtenissen af te wachten. Eindelijk weerklonk het geluid van naderend paardengetrappel. Onmiddellijk sprong een der mannen op Marco toe en gebood: ‘Sta vlug op, nar! Daar komen ze aan. We moeten klaar staan’.
Binnen enkele ogenbliken zaten allen weer op hun paarden. De verwachte stoet was nu hoorbaar vlakbij. Boven het gestamp der paarden klonk plots een luide stem: ‘Is alles in orde?’
‘Juist zoals bevolen is!’
‘Mooi! Dan gaan me meteen verder’.
Marco had de stem, die hier te bevelen had, onmiddellijk erkend. 't Was die van ridder Heinrich. Er werd echter niet meer gesproken. De stoet had zich alweer in beweging gezet. Het luide paardengetrappel verraadde, dat er thans heel wat ruiters bijeen waren. De rit duurde lang! Slechts nu en dan weerklonk een kreet, als één der paarden een al te wilde zijsprong maakte. Het leek Marco, of er nooit een einde kwam aan deze zwijgende rit. Wat duurde de onzekerheid van zijn toekomst lang. Het werd bijna ondragelijk.
Pijn en angst waren tenslotte beter te doorstaan, dan dit vreselijk niet weten, wat er gebeuren ging. Maar eindelijk dan toch hield de stoet halt. En meteen ontdekte Marco, dat ze voor de poort van een kasteel stonden. Een luid knarsend geluid bewees hem, dat een paar zware deuren opengedraaid werden. Nog steeds zwijgend vervolgde de stoet zijn weg over een donkere binnenplaats, tot men weldra de toegang tot het eigenlijk paleis bereikte. Hier sprongen bijna alle mannen gelijktijdig van hun paarden, terwijl uit het donker andere mannen toesnelden, om de paarden over te nemen en naar de stallen te brengen. Plots hoorde Marco weer een stem:
‘Men voere Marco naar de ridderzaal!’
‘Volg me’, gebood een andere stem. Marco had niets anders te doen, dan de man, die hem even had aangeraakt,
| |
| |
na te lopen. Hij deed het met vreugde en vol hoop. Want de gang naar de ridderzaal, was in ieder geval iets beters, dan naar de één of andere cel gevoerd te worden. Zou hij dus geen gevangene zijn? De soldaten voerde Marco rechtstreeks naar de helder verlichte ridderzaal. Wat een kaarsen brandden hier! Wat een schittering van harnassen en prachtig glaswerk trof zijn oog! Maar wat voor Marco veel belangrijker was: hij keek in de vriendelijk lachende gezichten van ridder Alex en edelman Heinrich en hoorde zich door beiden toeroepen:
‘Welkom! Welkom Marco! Het is ons een grote vreugde je hier te zien’.
‘Ja Marco’, vervolgde ridder Alex, ‘je moet het ons maar niet kwalijk nemen, dat we je op zo'n vreemde manier in dit kasteel gevoerd hebben. We volgden de zekerste weg.... toen de keizer je van zich afstootte, meenden wij ons over je te moeten ontfermen. Je was reeds te veel onze vriend, dan dat wij je aan je lot konden overlaten. Je zult spoedig ontdekken, dat je geen spijt van deze verandering kunt hebben. Ik, ridder Alex, heb reeds zoveel van je narrengaven genoten, dat ik je de stellige verzekering kan geven, dat die gaven in mijn kasteel beter gewaardeerd zullen worden, dan in dat van de keizer’.
‘Ik hoop van ganser harte!’ zei Marco met vuur, ‘dat mijn werken bij de ridder succes zullen hebben. Ik bied hem hierbij mijn nederige diensten aan’.
‘Reeds bij voorbaat aangenomen nar’, lachte ridder Alex.
‘Zal Marco - thans ridder Alex' nar - vast een klein staaltje van zijn kunnen ten beste geven? Ik heb nog een oud liedje: de dolle duivelsdans’.
‘Neen, neen’, weerde Alex af, ‘thans geen verzen meer! We hebben vandaag genoeg van je genoten. Een beetje rust zou ons geen kwaad doen. Men wijze de nar zijn kamer. Morgen hopen we van zijn verzen te genieten!’
‘Wel ja!’ juichte Marco. ‘De dag is schoon geweest! En het gezelschap waarin ik mij nu bevind is nog schoner. Wat
| |
| |
een toekomst lacht mij toe. Ja.... het leven is thans pas goed waard geleefd te worden. Ik wens U een goede nacht! De nar wacht een heerlijke droomnacht!’
Nadat Marco de goede God nog even bedankt had voor deze wonderlijke wending van het lot, viel hij in een diepe, rustige slaap.
De eerste nacht in het hol van de leeuw.
|
|