Maar neen, dat kan niet! De prins is even weggewandeld. Ik moet hem roepen!’ Luid klonk Marco's stem:
‘Prins Otello. Kom, we gaan roeien!’
Als een spottende narrenkreet galmde het: ‘we gaan roeien’, over de vijver. En het leek Marco, alsof uit de verre bomengroep een tergende schaterlach hem antwoordde. Marco snelde er heen. Maar de prins was er niet. De nar zette de handen aan de mond en galmde over heel het park:
‘Prins Otello, Prins Otello! Kom vlug naar de vijver. We gaan roeien, Otello!’
Maar er kwam geen antwoord.
Wel snelden van alle kanten dienaren toe, die verschrikt vroegen:
‘Is er iets met de prins? Zoek je prins Otello?’
‘Ja natuurlijk!’ riep Marco hen toe. ‘Zo juist was hij nog bij de vijver. Heeft niemand van jullie hem gezien? Zoek dan! Zoek waar Otello is!’
Marco had nog een kleine hoop de prins op diens eigen kamer aan te treffen. Daarom rende hij naar het kasteel, holde door gangen en zalen, maar vond de vertrekken van de prins ledig. Toen drong hij zonder enige plichtspleging het vertrek van de keizer binnen en riep daar voor keizer en raadslieden deze ene wanhoopskreet uit:
‘Zij hebben de prins ontvoerd!’
Als een slag in het aangezicht trof deze kreet de drie mannen.
De keizer sprong op en riep uit:
‘Bij God, Marco, het is toch niet waar, wat je daar zegt!’
‘Ik wou, dat ik me vergiste, majesteit’, zuchtte Marco, ‘Maar ik ben er van overtuigd. En daarom majesteit, zend mannen uit, soldaten, dienaren, hovelingen. Laat ze zoeken, in het paleis, daar buiten! In de stad en de ganse omtrek! Toe gij edelen, talmt niet langer, maar geeft Uw bevelen! Zoekt de prins. Gaat en zoekt! Marco moet bij de keizer blijven!’
Marco zweeg! Maar de edellieden hadden hem begrepen