Verhuizen
(1888)–Hilda Ram– Auteursrecht onbekend
[pagina 35]
| |
[pagina 36]
| |
[pagina 37]
| |
'T STAAT alles het onderste boven, in huis
als in schuur en in hof en in stalling.
Vol ijver en lust, van den baas tot den knecht,
leent ieder de hand tot den arbeid.
Geen kwinkslag faalt er bij 't lustige werk,
geen hartelijk boerten en lachen:
Meer leven en spoed brengt blijheid voort,
dan de vrees voor ijzeren tuchtroê.
Daar binnen is 't vrouwvolk, onder 't beleid
van de ‘pachters’, het keukengereedschap
In de manden aan 't schikken, van rechts en van links
voor heden ontvangen in leening.
| |
[pagina 38]
| |
Geen sul, vrouw Walter! Dat weet men in 't dorp;
geen leugen 't gebiedende uitzicht!...
Maar kloek, nooit raadloos, kome wat wil,
is ze vrouwen en moeders een voorbeeld.
Haar oog houdt heden op alles de wacht,
er ontsnapt haar niets van wat omgaat;
Toch blijft haar tijd om 't gesnap en gelach
van de vlijtige meisjes te deelen.
Haar zuster, nog jong, doch op lateren tijd
wellicht haar passende weerga,
Draagt zorg voor 't viertal kindren, dat, blij
om gewoel en gerucht, in den weg loopt,
Hoe tante ook bidde, bedreige en beveel':
geen rust, geen duur bij dat volksken!
Drie manden al staan reeds ladensgereed,
die gevuld zijn met breekbaar huisraad.
Ze bevatten, in 't stulpje van kleurig papier
en van blinkend glas, 't ‘Liefvrouwken’ -
| |
[pagina 39]
| |
Nog een prijs op de banken der nonnekensschool
in zijn jeugd door Walter gewonnen -
Voorts glazen, geslepen karaffen een paar,
en teilen, en schotels, en potwerk,
Teljoren en kommen, gewikkeld in hooi;
ook 't koffiestel dat, als pronkstuk,
Van den dag vóór 't huwelijk staat in de kas
met de blinkende glazene deuren.
Geen stuk daarvan, dat gescheurd of gekraakt,
geen zelfs dat geschramd of geschard is.
Slechts viermaal diende 't: bij iederen doop -
en dan werd het der baker onmisbaar
Op het harte gedrukt voorzichtig te zijn,
en bijzonder te zorgen bij d'afwasch.
En de kraamvrouw zag toen iedere maal
met een zucht van voldoening het bergen.
Geen wonder, dat heden zij zelve het stel
met den uitersten angst in de mand lei!
't Is de beurt van het blikken en koperen tuig:
of het nieuw waar, komt het te voorschijn,
| |
[pagina 40]
| |
Zóó schitterend blinkend. En 't lijnwaad nu!
Sneeuwwit zijn de geurige stapels,
Die de tafels bedekken: doch hoe voor stof
ze beveiligd tijdens 't verhuizen?
Reeds vond men het middel: een handdoek wordt
eerst opengespreid en vervolgens
Met een stapel van 't zuivere linnen belast,
waarrond men dan zorglijk, met spelden,
Goed dicht den beschermenden omslag speet.
Zóó vult men allengskens de manden.
Ook bedden- en kleergoed eischt veel zorg;
daar dient geen tijd op gewonnen!.....
Wel, vrouw, hoe staat nu de arbeid?’ vraagt
met een stem als een klokke de pachter,
En zijn lachend gelaat voor 't venster verschijnt.
‘We zijn vaardig, nog enkel de huisraad!’
- ‘Neemt spoedig dan meubels en manden ter hand!’
klinkt helder van binnen het antwoord.
Zoo vlug als 't bescheid, door vensters en deur
komt alles te recht in een voertuig.
| |
[pagina 41]
| |
Daar nadert de laatste der karren, nog leêg:
die wacht op de vrouw van den huize.
Maar vóór die gaat, wil ze eerst eens zien
of er niets in der haast is vergeten.
Daar komt ze met Triene te voorschijn. Luid
schalt 't lachen der boeren hun tegen.
Ja, iets was vergeten! Verwilderd van vrees
had de kat zich op zolder geborgen.
Nu draagt haar Triene, met machtigen arm
het ontsnappen belettend van 't huisdier.
Maar Triene is beschaamd! een verwijtenden blik
zendt Theunis zijn vroegre verloofde,
Of hij dacht: zoo voelt gij alleen voor t' dier;
geen mensch heeft deel in uw meêlij!
't ‘Vooruit’ is gesproken, de landlijke stoet
komt eindelijk traag in beweging.
Bij den toom leidt iedere wakkere gast
't in de rij voortstappende trekpaard.
| |
[pagina 42]
| |
Vooraan, in de grootste der wagens is 't hooi
tot een reuzige hoogte gestapeld;
In den volgende een zuivere bedding stroo
met het voedsel der dieren beladen:
Aardappelen, rapen en beeten, een tas
die den komenden Winter verwacht reeds;
Dan de huisraad: meubelen, potwerk, 't al,
om de kostlijke ruimte te sparen,
Zoo dicht maar mogelijk samengehoopt.
Doelmatig, doch vreemd is die orde.
Daar ziet ge de tafels, met pooten omhoog,
matrassen en peluwen dragen,
En de deftige meublen der kamer omringd
door nederig keukengereedschap.
Op het huisraad volgt nog een enkel gespan:
boer Walters eigene wagen,
Die met eigene hand hij ter woning ment.
Met een huif is die wagen bespannen,
Waaronder de vrouw met de kinderen zit.
Vol leven is 't groepjen en frischheid.
| |
[pagina 43]
| |
Vrouw Walter, het aanzicht stralend van vreugd
troont hoog op een wagglenden zetel.
Haar armen omsluiten met teeder geweld
haar lieveling, 't jongste van 't viertal,
Dat vertrouwelijk 't vlasblond hoofdeken leunt
op den molligen schouder der moeder;
Doch bevreesd in het ronde zijn helblauw oog
laat waren op 't woelige schouwspel.
Rond deze zijn drie hoofdjes geschaard,
veel zonniger blond dan het broertje,
En met heldere kijkers, al leven en lust:
hier faalt noch gerucht noch beweging!
Ook achter de kar, aan 't einde des stoets,
wordt luide gejokt en gelachen.
Daar komen de meisjes der nieuwe gebuurt',
die leiden ieder een koebeest.
Klein Mieken, de zwakste van al, trof juist
't moedwilligste dier uit de stalling.
| |
[pagina 44]
| |
Wat een stuwen en trekken en sleuren! Wat zorg
om de grachten en putten te mijden!
En dat ware nog niets, doch vandaag voor 't eerst,
bij het plaagziek kwellen der andren,
Stilzwijgend te wezen, te strijken de vlag
en het antwoord schuldig te blijven:
Zie, erger is dát dan het lastigste werk
voor 't geestige, guitige Mieken.
Daar piept, door 't loover der boomen, van ver
helglanzend de gevel der hoeve.
Wie denkt aan de oude benaming der plaats?
wie denkt aan schrikken en beven?
Door leven en vreugd zijn de schimmen verjaagd,
want eenzaamheid is hun woning.
Dra staat op het voorhof 't hoofd van den stoet.
Wijd open is stalling- en huisdeur.
t Afladen begint. Voor schikken is haast
geen tijd: zoo kort zijn de dagen
| |
[pagina 45]
| |
En de zonne verdwijnt reeds achter 't gordijn,
waarmede de rijzige popels
In het Westen het rozige slaapsalet
van de dagvorstinne verbergen.
Die zijn kar op den weg liet staan, bij gebrek
aan noodige ruimte op het voorplein,
Brengt moedig, geladen op schouders en rug,
zijn deel van 't verhuisde ter plaatse.
Wat geluk dat de wagen, die breekwaar voert
bij het venster der kamer te staan kwam!
Al het lijnwaad ligt in de kassen alreeds;
in zijn omslag laat men het kleergoed;
Twee helpsters dragen het pottengerief
Naar binnen in keuken en pomphuis.
‘Nu 't koffiestel!’ zegt Mieken en rukt
fluks 't bovenste hooi van de mande,
Wijl de glazene deuren der kas door Trien
in gereedheid worden geopend.
‘Neen, laat die mand maar liever gepakt;
'k Maak morgen ze zelve wel ledig,
| |
[pagina 46]
| |
Dan, dit heeft geen haast!’ spreekt, uiterlijk kalm,
Maar bevend van angst in heur binnenst,
Vrouw Walter. ‘De bedden, zijn die al gedekt?
Waar zijn de gordijnen der vensters?
Toe, hangt ze eens aan! met een raam zoo bloot
is de zindlijkste kamer verwaarloosd.’
Zoo vraagt ze en verzoekt, maar heeft, hoe 't keert,
heur eigene zin toch in alles.
Luid krijschende draaien van stalling en schuur
op hun hengsels de sleepende deuren.
‘Ge zijt allen bedankt, en tot Zondag, maats!
'k Geef bier van het patersvaatje!’
Roept Walter zijn helpers ten afscheid toe..
Daar rollen de karren de baan op.
Waarom blijft Triene in verstrooiing opeens
voor 't bed, dat ze dekt, in gepeins staan?
Door de opene deur klinkt helder een stem,
- niet die van den pachter; want Triene
| |
[pagina 47]
| |
Gaat ijlings voort aan 't werk en ze kleurt...
als te middag, toen ze dat lint brak. -
‘Wel, meisjes, 'k ben vaardig! ik voer in mijn kar,
Als me Mieken verzocht, u huiswaarts!’
't Zijn de woorden van Theunis, gedienstig, beleefd,
voorwaar, wordt heden de jongen...
En van ver, in het pomphuis, hoort hem de heks,
en ze lacht, als ze denkt, hoe hij Triene
Half boos, half blij om de boodschap maakt.
- ‘Ja, laat maar staan wat te doen blijft.
Gij hebt allen het koffiekransje verdiend,
het zal feest zijn den komenden Zondag!’
Merkt luchtig de huisvrouw aan. ‘Komt vroeg,
en dat geene van allen ontbreke!’
Bij den toom houdt Theunis zijn Bles, of het dier
niet waar te betrouwen, al hangt het,
Van vermoeidheid roerloos, 't hoofd op de borst,
hoe Theunis het streele en het toespreek.
| |
[pagina 48]
| |
‘Gauw, Triene, ge komt weer laatst, maak spoed!’
roept Mieken, en klautert de kar op.
Ook de andere drie zijn gezeten alreeds.
Schelmsch lacht in verwachting het viertal;
Want weder zijn de achterste banken bezet...
Maar zie, geen woordeken spreekt ze,
Al ontwaart ze met eenen de list. Niet te eng
voor Triene is de plaats op de voorbank.
Naast haar zet Theunis zich neder en ‘hu!’
Traag gaat in beweging de karre.
‘Ja, ja,’ zegt Mieken, ‘'t is zekerlijk vreemd,
dat een mensch op een dag of een halven
Naar wille verdikt of vermagert. Gelooft
of gelooft ge het niet? 'k Heb bewijzen!’
Luid schatert het groepje het uit. Half schuw
werpt Theunis een blik op zijn Triene.
Wel hemel! ze lacht! Dan begreep ze de klucht?
En... bezag ze hem niet van ter zijde?
Zie, waar' niet liefde begraven en dood,
op die rozige kaken met kuiltjes,
| |
[pagina 49]
| |
Drukte aanstonds Theunis een klinkenden zoen:
maar... dood en begraven is liefde!
Met een zucht nu, wendt hij zijne aandacht af.
Liefst leeft hij in vroegere tijden
Met zijn vreugd en zijn Triene... zijn Triene van toen,
niet deze, de koele, de fiere.
‘Maar, Theunis, gij droomkop, merkt ge dan niet,
dat we 't Braamdonkpad al bereikten?
Houd stil! slechts één moet verder met u;
wij andere zijn ter bestemming!’
Zoo klinkt nu plotseling Theunis in 't oor.
Werktuigelijk volgt hij 't bevel op.
Dat gesnap en gegichel verveelt op het eind!
Met genoegen verlaat hij 't gezelschap.
Maar hoe? Blijft Triene dan waarlijk met hem?
Geen boogscheut ver is heur woning!
En verbluft legt Theunis de zweep op zijn Bles,
niet wetend wat zeggen of denken!
Geen woord ook wordt er gerept. Daar staat
het gerij voor de ijzeren haagdeur.
| |
[pagina 50]
| |
Met een wip springt Theunis bezijden de kar.
Weer reikt hij zijn hand aan het meisje
Weer glijdt daarin, half bevend, de haar':
‘Goên avond, Triene!’ en nog vaster
Dan te middag klemt hij zijn ijzeren vuist.
‘Goên avond, Theunis!’ Wat lag er
In dit drietal woorden, der trillende lip
Zóó zachtjes en schuchter ontgleden?
Wild reed op den straatweg Theunis' gespan...
Luid floot hij een schetterend deuntje,
Stond recht op zijn kar en vervulde de lucht
met het klappend geknal van zijn zweepslag.
En toch het gebons in zijn woelige borst
was niet met gerucht te bedaren;
Want daar riep luid door al het rumoer:
‘Niet dood en begraven is liefde!’
|
|