Verhuizen
(1888)–Hilda Ram– Auteursrecht onbekend
[pagina 51]
| |
[pagina 52]
| |
[pagina 53]
| |
HET is Zondag, 't lof in de kerk is al aan:
stil ligt het verlatene dorpsplein.
Soms ruischt gansch zacht langshenen de rij
van de huizen het zingen van 't orgel.
Vol eerbied vangen de muren het op
en verlengen den statigen naklank.
Wie ter kerk niet konde, - het wicht in de wieg
en de bengel, dien leven en speelzucht
Tot een kwelling het bidden en 't stil zijn maakt -
bleef onder het wakende toezicht
| |
[pagina 54]
| |
Van een oudje te huis, waar dodderig nog
van 't gebrokene middagslaapje,
In de keuken het over en weer sleepvoet
tot de zingende moor aan de kook komt.
Met de knokige handen omvat ze de bus
vol glanzende koffieboonen,
En de knarsende molen verbrijzelt allengs
ze tot gruis. Hoe traag is ons Meken!
Nu stijgt in de lucht een verkwikkende reuk
den genoegelijk dampenden pot uit,
Die de suffige zinnen van 't oudjen ontwart
en de kinderen vult met verwachting.
Reeds zijn ze aan tafel, elkeen op zijn plaats...
Hoe traag is toch Meken in alles!
Voor iedere kom gaat ze over en weer,
slof, slof, van de kas tot de tafel.
Nog een bord in het midden, en hier nog een mes...
daar zie! 't ligt daar in de lade!
| |
[pagina 55]
| |
Nu eindelijk opent ze toch de schapraai:
't kramikbrood haalt ze te voorschijn!
Het kramikbrood! Jammer dat iedere week
maar heeft één enkelen Zondag!
Maar nu geen nood! want Zondag kwam
en met hem het gewenschte kramikbrood.
Snijd voort maar, Meken, 't is nimmer te veel!
De begeerige kijkers, die rustloos
Uw bewegingen volgen en meten den tas
der alreede geboterde sneden,
Zijn verwonderd, wanneer ze u aarzelen zien.
Vrees niet, dat er honger ontbreke!
Nu, alles is klaar! Waar' 't lof maar uit...
Geen mensch nog te zien op het kerkpad.
Ja toch! daar hebt ge ze! Gauw, schenk in,
gauw, Meken! ze komen, ze komen!
Op de spookhoef waren de kinderen heen
naar Peter en Meter ter kermis,
| |
[pagina 56]
| |
Tot het slaapuur komt; hier liepen ze vast
in den weg of gebeurde hun letsel.
Al de anderen gingen ten kerkdienst heen:
geen bijstand hoefde het paarken.
En een leventje maken zij onder hun twee!
‘Wel, Roze, het vat is ontstoken,
En mijn schuimende bierken, het werkt en het kraalt
Kom zie eens! wilt ge het proeven?
Maar neen, 'k hang spoedig den ketel op 't vuur;
straks komen de meisjes en vinden
Geen koffie klaar! Zie zóó! nog een kus...
geen mensch zal 't weten, mijn Roze!...
Waar mag nu 't brood zijn? Hebt ge het mes?
Daar, boteren moogt gij en smeren
En ik wil in het hespvoorsnijden mijn kunst
al op voorhand toonen intusschen.
Vooruit maar! 't Komt op een snee niet aan!
Daar, Roze, is uw ketel aan 't zingen.
Toe, doe al een boontje te meer in de maat:
niet iederen dag is het kermis.
| |
[pagina 57]
| |
En wij brengen toch snel door spaarzaamheid
het verteer in de kasse ten rechte
Ja, lach maar, heks! 'k weet wél, wat ge denkt:
dat het sparen alleenlijk uw werk is.
Waarachtig! ik moet dat bekennen - doch 'k gaf
daarom u de sleutels in handen! -
Maar, Hemel! wat hoor ik? Is 't lof reeds uit?
Daar hebt ge van 't leger de voorhoê.
Wel, wel! en nog staat geen tafel gedekt;
nu valt er te haasten, te spoeden!
Maar neen toch! als ieder een handeken helpt,
is nog alles in orde op een omzien!’
Zoo praat hij en schikt, loopt immer zijn vrouw
in den weg, haar 't spoeden belettend;
Doch ze is heden te vreugdig, te blijde gezind
om dit eenmaal zelfs te bemerken.
Als een zon is heur aanzicht, blozend en frisch,
iets schelmsch ligt diep in heur oogen.
Te vergeefs zint Walter en breekt zich het hoofd:
iets voert ze in het schild, dat is zeker!
| |
[pagina 58]
| |
Maar wát mag 't zijn?
‘Ha, Lena, snel!
leg 't kerkboek weg met uw falie,’
Roept Roos heur zuster bij de intree toe.
‘Dees dag blijft u in 't geheugen!...
Ik ontmoette van ochtend een zekeren vriend,
hij vroeg mij om mede te feesten,
En ik stond het hem toe! Raad eens wie 't was?’
Maar Lena vlucht in de kamer
Om het vurige rood, dat heur voorhoofd kleurt
te verbergen - en netjes de falie
In de vouwen te leggen gelijk het behoort;
en wanneer veel later ze weerkomt,
Doet Walters ondeugend gepinkoog al
heur vreugde en verwarring herleven.
Al klaar! Het geprezene koffiestel
is in orde op de tafel der kamer,
Kraaknet is het doek, waarop het gerief
zijn verguldsel en bloemen ten toon spreidt,
| |
[pagina 59]
| |
Blauw ruiten en witte, gedamd, van den strijk
helglanzend en stijf in de vouw nog.
En de stoelen, met matten gevlochten van bies,
streepswijs, goudgele met zwarte,
Staan rondom de tafel gerangschikt reeds:
Toereikende bleek hun getal niet;
Deeszijds, daarom, is een tweetal ras
tot het steunen gebruikt van een zitbank -
Een zuivere plank, die, geschaafd en geschuurd,
zal vervangen de ontbrekende zetels
En de kleeden van 't volk geen schade zal doen.
Hier zullen de helpsters te feest gaan
Aan de krentenkramik, waar eiers en melk
met een kwistige hand in gemengd zijn.
Al te zoet voor 't mansvolk ware die kost;
hun bereidt men, bij 't geurige tarwbrood,
De gezoutene hesp, die 't schuimende bier
doet winnen in smaak en in frischheid.
| |
[pagina 60]
| |
Bij der hand, op de stelling, in ieders bereik
ligt tappensgereed al het biervat.
‘Daar zijn ze, Vivat! Zet open de deur!
Gauw, Lena, ik hoor al uw' Aarnout!’
Roept Walter en loopt om zijn eigen bevel,
Vóór 't iemand kon, te verrichten.
Nu wordt het een leven! Men groet en men praat
of men lacht en men jokt met elkander.
't Is een menglen van stemmen, een wedstrijd haast
van het spannen der machtige longen.
Hoe frisch zijn de deernen in 't kostlijk gewaad,
dat des Zondaags enkel hen opsmukt.
Breed, zwierig omkleedt hen de wuivende rok,
die de heupen verbergt in zijn plooien;
En de zijdene voorschoot, stijf in de vouw,
die glinstert en kraakt of hij nieuw waar'.
Ook 't halsdoek, zedig gekruist op de borst,
door glinstrende spelden bevestigd,
| |
[pagina 61]
| |
Doet 't gulden versiersel - de ketting en 't slot -
nog winnen in glans en in rijkdom.
De oorbellen, bezijden het blozend gelaat
't licht vangend in kleurig gesteente,
Zijn in 't gazige wit van de kantene kap
met de fladdrende linten van zijde,
Als 't gestarnte, dat pinkt in het luchtige zwerk
van den uchtend, tot vinniger weerglans
Doet tanen dat licht. - Ja, vinniger glans
straalt vreugd uit de oogen der schoonen.
Onbeholpen en stijf in hun Zondaagsch pak
zijn de boeren; toch weten ze 't nauwlijks;
Want er zit in hun midden een gast, die het dorp
zoo groot als het is, in beweging
Kan zetten: de Meester, van ieder bemind
om zijn aard en zijn grondige kennis.
Geen droge, vervelende waanwijs, hij!
Zoo lief als elkeen is de vreugd hem;
| |
[pagina 62]
| |
Maar ook met zijn vaardige hulp is hij daar
voor wie hem vertrouwelijk raadpleegt.
Dan, hij spreekt als een boek! Eens, woord voor woord,
is hetgeen hij gezegd had van landbouw
Op een groote vergadring, gedrukt in de krant.
In de bovenste la van de legkas
Heeft Lena 't stuk zorgvuldig bewaard...
Geen mensch, geen sterveling weet het,
Zelfs Aarnout niet, want al heeft sinds lang
hij een oogsken geworpen op Lena,
Tot een open verklaring ontbrak hun de kans.
O! viel die vandaag eens mede!
Aan den gang is de feeste. Nog houdt men zich stil,
vergenoegd met het bier en de koffie,
Met de smaaklijke toespijs hulde te doen;
maar menig verzint al in stilte
Op wat lied hij 't gezelschap seffens vergast;
Want er dient bij het klinken gezongen!
| |
[pagina 63]
| |
Dat m' een oogsken in 't zeil moog houden - misschien
ging 't proeven wat ver bij het biervat -
Is de deur wijd open gezet en vergunt
nu 't plaatsen in nauwer gemeenschap.
Maar Mieken, de kwâpits, zint op verraad:
naast Triene is ze aan tafel gezeten;
Nauw merkt ze aan de deurpost Theunis' gelaat
of vertrouwelijk wenkt zij hem binnen.
‘'k Moest iets u zeggen’ begint ze, ‘doch wat?
zeg, Triene, hebt gij het onthouden?
Zit hier, nu Walter zijn liedeken zingt,
zit, Theunis! 'k bedenk mij intusschen!’
En het lieken is uit ‘van de koopmansvrouw,
die uit nijd haar man om den hals bracht.’
Vol zevenendertig koepletten met moed,
met geduld aanhoord en gezongen!
Nu volgt er een ander, nog schriklijker wreed,
dat het bloed doet stollen in 't harte.
| |
[pagina 64]
| |
't Is ‘de wondre historie der schoone Fransijn,
die een Turk kwam schaken en meenam;
Wat ze doorstaan moest in des heidens beheer,
hoe ze eindelijk poogde te ontvluchten;
Achterhaald en gevangen, veroordeeld werd
om, in stukken gesneden, tot voedsel
Aan hongrige honden te dienen.’ En stroof
volgt stroof, tot de zestigste op 't einde
De verademing brengt, die de zanger behoeft.
Maar Mieken is nog aan 't bedenken.
Geen woord zegt Theunis, al laat hij zijn blik
soms zijwaarts dwalen op Triene.
Diep treft hen beiden het nieuwe gezang,
dat eens minnaars klacht ten gehoor brengt.
Iets zachts, weemoedigs bedekt heur gelaat,
iets spreekt er - als hoop - in zijn boezem.
't Is uit, en nog zitten ze nevens elkaar,
nauw merkend, dat Mieken de plaat poetst.
| |
[pagina 65]
| |
Wat gebeurt er? Op eenmaal stroomt met gejuich
boer Walter en al zijn gezellen,
In de kamer en haastig is ieder, in kring
rond Aarnout, luistrend gerangschikt.
Toch beschikte men 't zóó, dat de vrouwen van voor
en de mannen van achter geplaatst zijn.
Daar staat nu de spreker en zoekt in een blik
der geliefde het vuur der begeestring.
Eerst klaart hij de keel, gladt vlug met de hand
het krullende, golvende hoofdhaar;
Richt stralend zijn aanzicht op en begint
uit de volheid puttend zijns harten:
‘Mijn vrienden, indien, met een hartelijk woord,
ik vermocht uw geluk te vergrooten,
Waar nimmer de gaaf der bespraaktheid mij
zóó waard, zóó edel gebleken!
'k Wil niets u zeggen, dan't geen ik gevoel
bij het zien des gelukkigen huiskrings,
| |
[pagina 66]
| |
Die heden ons opneemt. 'k Wil. wat ik dacht
bij mijne intrêe, luide verkonden.
'k Zag blijdschap op Walters gemoedlijk gelaat:
in zijn stem klonk luide de vreugde;
Maar 'k zag ook, hoe, met een innig gestraal
in zijn blik, hij zijn vrouw in het oog hield.
Zij had alles geschikt tot zijn grootste geneugt',
haar dankte hij zwijgend zijn blijheid.
En me kwam in 't geheugen een woord, dat ik las
juist vóór ik me hierwaarts richtte:
‘Wat de pees is den boog is de vrouwe den man!’Ga naar voetnoot(1)
't Diepzinnige woord van den dichter,
Hoe lieflijk verwezenlijkt zie ik het hier!
Hoe worden en krachten en leeflust,
Door 't streelend geweld en den minlijken dwang,
die op 't ruwer gemoed van heur ega
| |
[pagina 67]
| |
De verstandige vrouw uitoefent, gewijd
aan 't heil en het welzijn des huizes
Door buigzaamheid, door vriendschap en zorg
wekt ze op wat er sliep in zijn boezem
Aan teedere, reine gevoelens. Zij leidt
tot een doel, lofwaardig en edel
Al zijn denken en streven. De man is het hoofd,
doch de vrouw is het hart der familie.
Volzalig haard, waar 't hoofd en het hart
eenstemmig elkander te raad gaan!
Slechts daar is 't geluk, en de vrede, en de deugd,
slechts daar is het leven een zegen!
Tot een voorbeeld, vriend, is uw huiskring ons;
en mijn hart is vervuld met de hope,
Dat een vrouw volkomen aan de uwe gelijk
al mijn wenschen bekroon' met heur liefde.
Uw geluk blijf' lang onbewolkt, ongestoord,
en verandere uw vreugde de Spookhoef
In een hemeltje, waar als vandaag niets huist
dan de warmste, de zuiverste vriendschap!’
| |
[pagina 68]
| |
Luid jubelt de schare, de glazen omhoog;
- maar, onder het woelen en klinken,
Daar Walter een vochtigen blik van zijn vrouw
met een teedere omhelzing beantwoordt,
En de spreker het waagt voor 't eerst in het oor
der geliefde een bekentnis te fluisteren,
Blikt Theunis op Triene. In een stevigen greep
vat plots hij heur handen en stottert:
‘Zóó meen ik het ook! Wat ik vroeger dan al
mocht zeggen, verloochen ik! Triene,
Laat alles nu zijn als het was voorheen,
of ik sterf van verdriet en van afgunst!’
Geen weerstand biedt ze; in zijn machtige borst
bergt, blakend van schaamte, ze 't aanzicht,
En te midden van 't nokken ontsnapt haar 't woord:
‘Och, Theunis, wat heb ik geleden!’
Dien avond kuiert - een omweg langs,
door velden en weiden en dreven -
| |
[pagina 69]
| |
Het hereenigde paarken. Wat wordt er herdacht!
Voor later beloofd en ontworpen!
‘Gij genoegt me, mijn Triene, wat geef ik er om,
dat de hoeve aan andren verpacht zij!
Dan, ze bracht ons geluk, op eene andere wijs,
het is waar, dan ik vroeger gehoopt had!’
Spreekt Theunis, zijn stap nog vertragend, want ginds,
in het dommelige avendgeschemer,
Rijst tusschen 't geboomte het helrood dak,
dat de woning van Triene hun aanwijst.
Stilzwijgend vervolgt nu 't paarken den weg:
geen woorden vermogen te zeggen,
Wat al blijdschap en rouw, wat al twijfel en hoop
bij het scheiden ontwaakt in hun boezems.
Is dan 't onrecht waarlijk vergeten? is min
voor immer hersteld in heur rechten?
Weg, vrees en bedenking! 't herwonnene heil
alleen zal vullen de toekomst!
Aan de ijzeren haagdeur houden ze stil
als in vroegre, gelukkige dagen...
| |
[pagina 70]
| |
Doch bedenken genoegt niet. Plots aan 't hart
drukt Theunis het hoofd der geliefde
En met kussen en tranen van wonne bedekt
hij heur wangen en lippen en voorhoofd:
Daar zachtjes ze fluistert met siddrende stem
‘Och, Theunis! wat ben ik gelukkig!’
En de spookhoef bleef in 't geheugen hun steeds,
en wat later het leven hun aanbracht,
Nooit meer sprak Theunis 't ontmoedigend woord:
‘Gansch dood en begraven is liefde!’
| |
[pagina 71]
| |
|