Verhuizen
(1888)–Hilda Ram– Auteursrecht onbekend
[pagina 15]
| |
[pagina 16]
| |
[pagina 17]
| |
STIL droomend, met enkel zijn hondje ter zij,
in het nevelig licht van den ochtend,
Dwaalt Theunis, den kop op zijn machtige borst
en de handen gestopt in zijn tasschen,
Op het eenzaam wegeltje voort, welk hem leidt
naar 't hoefken, dat ginder ten boschkant
In de schemering schuilt, of 't zijn vreeslijken naam
wou staven met 't sombre van 't uitzicht.
Want men noemt het de ‘spookhoef.’ Menig is daar
in het dorp, die 's nachts en bij dag zelfs,
Niet zonder 't gepoppel der vrees in het hart
op den weg zich begeeft, die tot daar voert.
| |
[pagina 18]
| |
Ja, soms viel 't voor, dat een forsche gezel,
in het maanlicht 't hoefken ontwarend,
Al het stoffen vergat, waar de ooren der maats
nog op de eigenste stonde van tuitten;
Al 't gesnoef en gepoch in de herberg straks,
bij den moed en de kloeke overtuiging,
Waarop hij zich roemde; dat, zweetend van angst,
hij een kruis sloeg, prevelde een bede,
En, omdat hij het niet op een hollenden loop
dorst zetten, den stap van een reus nam,
Tot hij eindlijk, een goed eind verder geraakt,
bleef rusten, zijn adem terugkreeg,
En een schetterend deuntje te fluiten begon,
dat zijn hart tot bedaren zou brengen...
Maar Theunis is zóó geen bloodaard, neen!
Wel schiet hij met spek als hij kans heeft -
Daarvoor is de Theunis in 't dorpken bekend -
doch wie zag ooit hem op loop gaan?
Daarbij, aan spoken geloofde hij nooit,
dat getuigde 't ontworpene waagstuk. -
| |
[pagina 19]
| |
Bij zijn oom was, als wees, hij gehuisvest; 't scheen,
dat de jonkman kende, wat geld was...
Eens zou hij, wanneer hij tot trouwen besloot,
die hoef met zijn bruidje betrekken.
Geen spookhoef bleef die! leven en vreugd
zoûn spoedig de schimmen verjagen.
Meermalen bezocht hij - en nimmer alleen -
de beruchte verlatene woning.
Wat al plannen beraamd! Gansch 't voorhof moest
met kasseien belegd, en de gevel
Had zeker een kalklaag dubbel verdiend!
Lichtgroen voor deuren en ramen
Valt best in het oog... En dan binnen! er dient
wat gedaan met de dweil en den borstel!
Maar kloek was de deerne aan Theunis' zij
en ze lachte en ze stroopte heur mouwen
Reeds op - of ze daadlijk begon - als ze dacht
aan den kersrood blinkenden steenvloer,
| |
[pagina 20]
| |
Dien 't schuren al spoedig geheel zou ontdoen
van de stoflaag, die hem bedekte!
Zie, dát was een tijd voor Theunis! en nu...
Sinds maanden vermeed hij den omtrek:
Niets komt er van 't zinnen en 't regelen, niets!
voorgoed is het kansje verkeken!
Want verpacht is het hoefken, doch niet aan hem:
boer Walter met vrouw en met kindren
Neemt heden zijn intrek dáár, en 't gehucht
is in rep en in roer al van gistren;
Want men zal den gebuur inhalen, als 't hoort.
Ook Theunis zal helpen verhuizen...
Maar, vóór het gerucht zijn hemeltje hier,
dit gedroomd paradijsjen, ontheilig',
Wil eenmaal nog hij 't genieten alleen,
wil weten, hetgeen hij verspeeld heeft
Dien kermisavond, door zijn gesnoef,
in ‘Het Paardeken’, waar met zijn makkers
| |
[pagina 21]
| |
Hij een glaasken - het was niet 't eerste, 't is waar! -
tot den bodem op eenmaal leegdronk.
‘Zoo dom was ik nooit!’ zucht mijmrend de boer,
‘maar 'k meende het ook zoo erg niet!’
En verdrietig bedenkt hij het gansche gesprek
en bijzonder zijne eigene woorden.
Men gewaagde van vrouwen, die baas zijn in huis,
‘Maar Triene,’ had Theunis geroepen,
‘Zal 't nimmer beproeven! Ik zeg 't vooraf
rondweg: in het huis en er buiten
Geldt ‘manshand boven’ als eenige wet!’
Niet loochenen kon hij zijn woorden;
Hij beproefde het niet! Maar moest nu Jan,
- nooit kon die jongen verdragen
Dat in 't water de zon schijnt - brandend van haat
en van afgunst, voort het vertellen
Aan wie 't wou hooren, en - 't ergste van al -
aan Triene? En wat nam zij 't dus hoog op!
En ze wist, dat hij 't beter verstond!
Men misspreekt zich allicht, en bijzonder
| |
[pagina 22]
| |
Met de kermis, en 's avonds laat... Niet schoon
was 't van Triene, dat sedert dit voorval
Geen woord, geen enkel, ze wisselen wou,
ja, zelfs verontschuldiging afwees
En de moeite van toen, tot vereffnen gedaan,
met verachting beloonde en met gramschap!
Niet schoon was 't van Triene, in 't geheel niet schoon,
als op 't einde der misse, des Zondags,
Aan 't kerkportaal hij heur wachtende stond,
moedwillig het hoofd om te draaien.
Dat gebeurde toch zelden! Het maatje was vol!
In zijn binnenste gloeiend van wraaklust
Trok Theunis op zoek om eene andere bruid:
Maar jammer, dat geene hem aanstond;
Hoe vriendlijk en lief, dat hem geene beviel!...
Dan vernam hij, verwonderd, en blij toch
Al had hij het aan geen sterfling bekend -
voorzichtig was Theunis geworden -
Dat zijn Triene, zoo hiet, bij vergissing, hij steeds
bij zich zelf 't voormalige bruidje,
| |
[pagina 23]
| |
Jans aanzoek afslaand, ferm had gezegd:
‘als ik ben zóó blijf ik, en trouw niet!’
Hoofdschuddend bedenkt dit de honderdste maal
boer Theunis, doch pleite het hart ook,
Van arduin is zijn hoofd: nooit komt hij terug
op een vorig besluit, wát het koste!..
Daar ziet hij het huis - hoe rein, hoe net!
Wat een hemeltje zou 't hem geweest zijn!..
Geen ingang leent de geslotene deur;
daar naakt hij het blinkende raamken.
Op het ruitglas drukt hij zijn brandend gelaat:
zie, kersrood blinken de steenen.
Zij schuurde met de andere meisjes ze rein: -
in het dorp is 't gebruik bij verhuizen,
Dat men aanspraak doe op de hulp van de buurt -
ZIJ schuurde, hij weet het, met de andre.
Maar, onder het werken en 't snappend gepraat,
wie weet, hoe dacht ze aan 't verleden!
| |
[pagina 24]
| |
Hoe zwol haar 't hart van verdriet en van spijt!
hoe dreigde 't te breken bij d'arbeid!
Want ze had hem bemind, haar Theunis, dat 's vast...
Plots schiet uit zijn droomen hij wakker:
Op zijn bevende vuist viel plotsling een drop!
Wat is dát? een traan! en verlegen
Vaagt Theunis de mistige schemering weg,
die zijne oogen betrok, en in d'omtrek
Gluurt naastig hij rond, of hem niemand zag...
Maar neen! - geen levende ziele!
Gauw huiswaarts nu! Op de doomende wei
giet, lachend, de zon heur stralen;
En de walmende mistlaag stijgt in de lucht
of verschuilt zich in 't loover der boomen.
Het is dag! Als hem iemand miste, of hem zei:
Waar komt ge vandaan met de vroegte?
In der haast volgt Theunis het kronkelig pad;
maar gunt zich den tijd tot bedenken,
| |
[pagina 25]
| |
Hoe tijdens 't verhuizen, - 't is enkel een gril
voorwaar, die vermag hem te prikken,
- Want: ‘dood en begraven is liefde in zijn hart’ -
hij zal heimelijk letten op Triene.
Zou ze wezenlijk droef zijn? - treuren om hem,
hoe trotsch, hoe koel ze zich voordeed?
Dát wilde hij weten! Het ware, hem dunkt,
voor eigene spijt een verlichting.
Wel wenscht hij de meid geen kwaad, neen, neen!
doch een staaltje van 't geen ze hem aandeed
Zou deugd doen aan het verstokte gemoed,
dat uit wrok met zijn liefde den spot dreef!
Zoo naakt hij zijn woonst, gaat kloek aan 't werk,
steeds peinzend, het sombere voorhoofd
Doorrimpeld, de zwijgende mond vast toe,
of hij vreesde, dat iets hem ontsnappe.
Wel zeventigmaal, eer 't middag slaat,
keert spijtig hij de oogen ter uurplaat.
| |
[pagina 26]
| |
Wat belemmert den slinger vandaag? die gaat
zóó traagzaam over en weder!
Het is niet, peinst Theunis, om Triene te zien:
‘lang dood en begraven is liefde’;
Maar blij zal ik zijn, als het nanoen wordt
en ik Bles in den wagen kan spannen!
Toch eindelijk ziet hij de rookende teil
aardappelen staan op de tafel,
En zijn moeiken, dat gauw op het kissende spek
azijn giet, lekker en geurig;
En de sauspan ledigt in 't midden der teil
- een vergaarplaats, netjes gegraven
In den berg ‘meelaards’, waarover gezwind
nu peper - en zoutbus rondgaan.
‘Gauw, mannen, aan tafel!’ Zijn muts in de hand
maakt Theunis een kruisken. Men moet hem
Geen tweemaal roepen vandaag! Met zijn vork
heeft ras in den rookenden bergwand,
| |
[pagina 27]
| |
Deeszijds van den hoop, hij een groeve gemaakt,
om het sausmeer zóó te bereiken.
Nu snel vooruit! Zelfs Peter, de knecht,
in het slokken een echte vermaardheid,
Heeft heden den palm van ‘het eerste gedaan!’
trots al zijn gescharrel verloren!
‘Maak spoed,’ roept Theunis ‘ik haal al de kar;
't is een eindje van hier tot bij Walter!
En ik kom niet gaarne de laatste, als er dient
uit de mouwen de handen te steken!’
Niet enkel de kar, ook Bles is gereed
als, nog kauwende, Peter ter plaats komt.
‘Breng gij ze den stal uit. 'k Haal mijn muts!’
En verdwenen is Theunis, of 't antwoord
‘Die hebt ge op uw hoofd!’ van den lachenden knecht
niet eens hem het oor had getroffen.
‘Wat heeft die vandaag?’ vraagt Peter zich af,
het bevel half angstig volvoerend.
| |
[pagina 28]
| |
Maar 't licht gaat op in het donkere brein,
als hij Theunis de teugels ter hand stelt,
En een glimlach blinkt op het domme gelaat:
‘Zóó! 't is langs daar dat de wind blaast!...
Met een zuiveren kiel en een glanzend gezicht,
frisch blozend van 't haastige wasschen;
Met een zijdene klakke - wat scheef op het hoofd -
gaat eens zoo goed het verhuizen...
En, indien bij geval er een meid daar was,
die 's jonkmans harte bekoorde...
Wie weet, waar diende nog de opschik voor?
- Ha! Triene, dan zou het u rouwen!’
Meent Peter en werpt nog een blik op de kar,
waar Theunis op troont als een koning!
Luid ratelend rollen de raderen voort;
stram, log, ongewend aan het loopen
Moog Bles ook zijn, onophoudelijk raakt
de vervaarlijke zweep heur de heupen.
| |
[pagina 29]
| |
Zwaar snuivende rept zich 't gehoorzaam dier,
tot op eens, met een ruk van de teugels,
Er verademing komt. Op een draai van den weg
staat Theunis bedremmeld te kijken.
Ginds ver stapt moedig een vijftal voort
op een rij van de breedte des straatwegs.
Vijf deernen! - al dadelijk heeft hij ze erkend -
die even als hij ten ‘verhuis’ gaan...
En zijn Triene is er bij! Die merkte hij 't eerst;
daar kan 't geen andre bij halen:
Zóó groot, zóó struisch, zóó zwierig van stap...
‘Vooruit!’ zegt Theunis, ‘ik kan toch
Niet achter hen blijven; dan kom ik te laat!’
Aan gang gaat weder het voertuig,
Maar eer hij het groepje bereikt heeft, zag
van de vijf paar oogen hij vier al
Zijn naadren beloeren. Het vijfde? - dat bleef
rechtdoor in de verte zich richten.
‘Goên dag! altemaal!’ klinkt luide zijn groet
en nog luider verneemt hij het antwoord.
| |
[pagina 30]
| |
Voort wil hij, doch Mieken - een guitige heks -
heeft andere plannen in 't hoofdje.
‘Zeg, Theunis, is daar voor vijf geen plaats
in uw kar, dat ge niet eens aanbiedt
Ons den weg te verkorten?’ - En Theunis spreekt:
‘Wel ja, 't mocht gaan, zou ik denken!
Wacht, 'k help er u op!’ en al dadelijk springt
hij in 't midden van 't lachende groepje.
Maar Triene? Die lacht niet! Verre van daar:
heur aanzicht blaakt als een klaproos.
Neerhurkende bindt zij een schoenlint vast,
zóó vast, dat het breekt bij het binden!
Geen wonder dan ook, dat met duister gelaat
en de laatste van al ze op de kar klimt
Maar... nevens den voerman zitten? Dát niet!
‘Kom gij hier, Mieken,’ beveelt ze,
‘Die plaats is mij te eng, sta de uwe mij af!’
‘Wel! wel!’ lacht Mieken; - doch waagt niet
Een weigerend antwoord te uiten, al weet
ze, wat Triene het plaatsken te nauw maakt.
| |
[pagina 31]
| |
Op den hobbligen steenweg vordert de kar
veel trager dan voor de ontmoeting,
Tot genoegen der hijgende, dampende Bles,
die, in plaats van den sissenden zweepslag,
Thans enkel het babblen en gichelen hoort
van de meisjes, die mee ten ‘verhuis’ gaan.
Eene enkele neemt slechts deel in 't gesprek,
als een vraag haar dwingt tot een antwoord.
Ook Theunis is zwijgend: zijn toom, naar 't schijnt,
vergt enkel en heellijk zijne aandacht.
Nu knoopt hij hem vast, dan ontknoopt hij hem weer;
merkt niets van wat achter hem omgaat.
Geene ooren heeft Theunis, en oogen nog min...
Soms plooit er een rimpel zijn voorhoofd,
Of bevangt er een trilling zijn onderste lip...
‘Maar Theunis, wat ziet gij er droef uit!’
Roept Mieken, en lachende wendt hij zich om:
doch zijn lach doet de andre verstommen,
Zóó vreemd, zóó akelig klonk die ook...
‘Lang dood en begraven is liefde!’
| |
[pagina 32]
| |
Denkt Theunis, ‘wat geef ik er om, of ze zwijgt
en de plaats naast mij niet aannam!’
Half blij, half droef, spreekt Theunis het ‘halt!’
bindt Bles met den toom aan een boomstam.
Reeds neemt hij zijn richting hoefwaarts heen,
waar 't ‘welkom!’ vroolijk hem toeklinkt
Maar Miekens gesnap houdt schielijk hem staan:
‘Hier, jongen, ge zijt wat te haastig!
Wat, ge hielpt er ons op, zoo help er ons af!’
Grimlachende nadert de jonkman;
Want gedwee als een lam is hij heden; hij staat
van zijne eigen gesteltnis verwonderd.
Een... twee... drie... vier..., die gesteund op zijn arm
met een sprong van de karre gedaald zijn.
En de vijfde?... In zijn hand, na een poos, glijdt zacht
en al bevend de hand van zijn Triene.
Daar ziet hij omhoog, haar vol in 't gelaat,
en hun blikken ontmoeten elkander.
| |
[pagina 33]
| |
Wat al droefheid huist in dat nevelig oog...
Maar plotseling wendt het zich zijwaarts...
Reeds raakte ze grond; vast klemt nog zijn vuist...
‘Lang dood en begraven is liefde!’
Denkt Theunis en lost de gemollige hand,
die brandt als een kool in de zijne!
| |
[pagina 34]
| |
|