| |
| |
| |
IV.
Antwerpen's goede engel,
Mejuffrouw Constance TEICHMANN,
Bestuurster sedert 1846 van het Kindergasthuis LOUISE-MARIE.
Gedenkenis van haar Vijftigjarig Jubelfeest gevierd den 10den Mei 1896.
Volk van Antwerpen.
Hier wordt u iets aangeboden, dat ge met groote vreugde ontvangen zult; want gij zijt een dankbaar volk, een volk met hart en ziel, dat de weldaad niet vergeet en dat bemint, wie u liefheeft. Hier wordt u de beeltenis ter hand gesteld van uwe vriendin, van uwe weldoenster, van haar, die ge met zooveel recht uwen goeden Engel noemt. Wie uwer, volk van Antwerpen, zeg, wie uwer kent ze niet, die brave juffrouw Constance, die sedert meer dan eene halve eeuw leeft en streeft voor u, die zich van hare prilste jeugd geheel heeft opgeof- | |
| |
ferd om den last, die op uwe schouders drukt, te verlichten?
Spreekt, bewoners van Antwerpen, is er wel iemand onder u, voor wien zij niets gedaan heeft? Ik geloof het niet! Gij, armen en ellendigen, wie uwer bood ze nooit hulp of troost? Gij, rijken en grooten, die soms zoo lijdt, omdat ge alleen staat en geen medelijden kent, wie uwer leerde zij geen goed doen?
Staat op, vandaag, staat allen op, en brengt haar hulde! Het is nu vijftig jaren, dat ze in het Kinderhuis den armen kleinen hare liefde en zorgen toewijdt! Hoevelen van u, die thans sterk en volwassen zijt, heeft zij 't leven gered! Hoevelen hield zij met moederlijke teederheid het kranke hoofdje vast, terwijl de dokter de laatste kans ter redding waagde! Ei! hoevelen van u hebben haar dagelijks met het oog gevolgd in de drukke straten onzer stad? hebben vol eerbied dat onaanzienlijk, nederig figuurken zien glijden door de massa? en hebben, het hart ontroerd door bewondering en vereering, tot haar in stilte gebeden, gelijk men tot eene heilige bidt? Gewoonlijk wordt er gezwegen rond haar. Als zij genaakt, wijkt het ruwste volk uiteen om het gaanpad vrij te laten. Grove stemmen fluisteren, en op de hardste trekken komt die zweem van aandoening, van innerlijke hoogachting, welke de verhevenste deugd alleen verwekt. Er wordt gezwegen, ja; men weet te goed, dat menschen als deze, die zich zulk bewonderenswaardig doel toe- | |
| |
wijden, die het ideale leven leiden, welk wij haar leiden zien, dat zulke menschen niet denken aan aardsche eer en roem; dat hun blik zich hooger verheft, veel hooger dan lof en prijs, zoo vaak voor goud en zilver te koop!
Zij, de heilige, ze weet bijna niets van de liefde, van de vereering, die zij inboezemt. Gerust in hare nederigheid zweeft ze de straten langs, onbewust wat ontroering zij verwekt; niet eens vermoedend wat al zegeningen en dankzeggingen haar volgen op den weg. Immers, zij ziet niemand, verslonden als zij is in gepeinzen, of, neen, - in gebed. Wijd open zijn steeds die schoone, blauwe, reine oogen, maar zij herkennen niets of niemand op de straat, zij blikken dóór, tot in Gods hemel. Het is die blik, waarvan men zegt bij onschuldige kinderkens, dat zij hunne Engeltjes zien. Wie zoude haar in die oogenblikken durven storen? - Neen, neen, laat haar gaan, laat haar stil gaan, de gelukkige, die niets kent dan God en weldoen.
Maar eens toch moet ze ontwaken, de stem der liefde en der dankbare vreugde. Ze moet hare eigene klanken hooren, hare blijde liederen en haar juichend geroep. Ze kan niet immer zwijgen; het genot zich te mogen uiten, mag haar niet immer ontzegd worden.
Stroomt toe, vandaag, gij allen die haar liefhebt, en, zoude het ook hare ootmoedigheid wat aanstoot geven, brengt uwen goeden Engel voor eens den tol der bloemen en der liederen en der dankbare
| |
| |
tranen. Zij zal dien aanvaarden; zij zal het gedoogen, dat oud en jong, en rijk en arm haar toeroepen voor eens: ‘Geene andere deed ooit voor ons het honderdste van wat gij deedt!’
Maar..... wat doe ik? Ik meende bij de beeltenis van onze heldin eene korte levenschets te voegen. En zie, ik laat me vervoeren door geestdrift en bewondering en vergeet mijne taak. Hoe zal ik ze vervullen? Zal ik al het goede verhalen, dat zij deed? Dien arbeid beschrijven van gansch een leven, van elken dag, van iederen stond, van 't minste oogenblik? Dat ware niet mogelijk! Dat is een geheim tusschen haar en den goeden God.
Ik zal maar, menschelijker wijze, eenige schilderijtjes ophangen, eenige tafereeltjes naar waarheid zien te schetsen.
En gij, die dit leest, wanneer gij aan 't einde komt, zult ge misschien het hoofd schudden en zeggen: ‘Ik weet beters! ik weet meer!’ Welnu, het verwondert mij niet, en ook stelt het mij niet te leur; ik vraag het zelfs, dat gij in uw eigen harte gaat en daar de dankbaarheid hoort spreken. Want dankbaarheid spreekt schooner in het hart dan in een boek: zij leeft in het hart, in een boek ligt zij begraven.
***
Dat juffrouw Constance Teichmann de dochter is, eene der vier dochters van den voormaligen gouwgraaf of Gouverneur der Provincie Antwerpen,
| |
| |
dat hoeft wel niet gezegd. De familie Teichmann was, en is, en blijft voor ons-volk een ware voorzienigheid. Zij is vergroeid met ons: in wel en wee, in vreugde en nood staat zij ons, Antwerpenaren, ter zijde, zien wij op tot haar.
Hoe gaarne zoude ik u in kennis brengen met dat gezegend huisgezin, dat voorbeeld aller christelijke huishoudens, dat in onze duurbare moederstad zoolang den toon gaf, en allen opwekte tot het goede en het schoone en het verhevene.
Wat zoude ik niet van den vader weten te verhalen, dien man van echte waarde en onderscheiding, dat toonbeeld van degelijkheid, die met kalmte en beraad de oneenigheden wist te keer te gaan, welke onze burgerij verdeelden; die het partijvuur wist te dempen, dat nog sneulde in de strijdige gemoederen. Zijn verlichte kunstzin mocht alle minnaars van het schoone aanmoedigen, mocht doen herleven, wat in onze gewesten jaren van verguizing en verdrukking hadden versmacht. Den roem der oude stede beurde hij weder op en het vuur dat in zijn boezem brandde, stortte de begaafde kunstkenner uit rond zich. Geen man van geleerdheid, geen schilder, geen toonzetter van belang, of hij werd geherbergd in het Gouvernementspaleis en daar gepleegd als een eigen kind.
Hoe gaarne ook zoude ik van de moeder verhalen, o die moeder! eene heilige, zij ook, slechts levend voor man en kinderen, zoolang haar stand zulks toeliet. Wat ware daar niet te melden van
| |
| |
haar! Hoe ze, toen de nieuwe plichten het medebrachten, opeens hare vroegere schuchterheid en teruggetrokkenheid geheel aflegde en waardig haren man in zijn ambt ter zijde stond. Hoe zij hare rol begreep en als eene moeder werd voor hare stadsgenooten. Zij was het, Antwerpenaren, zij, de moeder van juffrouw Constance, die de meest bloeiende onzer weldadigheidsgestichten in 't leven riep, die de Zondags- en Bewaarscholen stichtte, die de Vereeniging der Weduwen tot stand bracht, en de verbeteringshuizen, onder andere dat van den Rozenhoed, waaraan zij zooveel tijd en zooveel zorgen besteedde! Hoe leerde zij hare dochters het ernstige leven ernstig op te vatten, en voor wat anders te ieveren dan de ijdele pronk en praal der wereld, wat anders te beoogen dan het vergankelijke genot des levens. Hoe mocht zij dan ook in hen hare innige betrachting vervuld zien, en sloot ze, na vele, vele jaren strevens en arbeidens, de sterfelijke oogen, weinige maanden na haren echtgenoot en op den verjaardag van hun. huwelijk.
Dat was, neen, geene gewone vrouw! En hoe hadde zij het kunnen zijn, zij, de moeder van die vier dochters, - ze bleven ons, God dank! tot heden toe alle vier bewaard! van die vier dochters, wier naam bij de echte Antwerpenaren hetzelfde beteekent als liefdadigheid en goedheid en liefde tot God en de menschen?
| |
| |
***
Laat me thans aan de beloofde bijzonderheden beginnen uit Juffrouw Constance's leven. Nog jong was ze, zeer jong, als reeds des vaders degelijkheid en der moeder deugden zich in haar weerspiegelden. Nooit kende zij het ijdele, praalzuchtige leven der hoogere kringen. Zij trachtte, als kind reeds, tot den volksstand te naderen: zij wilde goed doen. Uit eigen, vrije keus, gij, armen en noodlijdenden, zocht zij u op, bracht zij u en uwe kinderen haar leven ten offer.
Ik hoorde 't vertellen, hoe ze zekeren dag met haren vader ter statie reed om den koning af te halen, die aan Antwerpen een bezoek bracht. Bij het terugkomen ging de weg nevens den Zwanengang. De inwoners, bijzonder vrouwen en kinderen, stonden daar vol bewondering den stoet aan te gapen, toen op eens een kreet opging, een kreet van verbazing, die niet te dempen was:
‘Wel! ziet! ziet toch! dat is onze juffrouw Constance, die meerijdt!’
Ze konden 't niet gelooven, die menschen, dat de eenvoudige, brave ziel, die zoo dikwijls met hen sprak, die hen zoo vriendelijk verpleegde, die ze bijna als huns gelijken aanzagen, ook met hoogere personages, ja, met de koninklijke familie kon in betrekking komen! Het ging hun begrip te boven dat ze voor eens hare nederige kleedij had afgelegd en aan wat anders dacht, dan hare armen en
| |
| |
zieken! Nog meer hadden zij de handen ineengeslagen, die eenvoudigen, hadde hun iemand gezegd, welke uitmuntende geestesgaven zij bezat, zij, die gewoon was zoo vertrouwelijk en gemoedelijk met hen om te gaan; hoe zij in wetenschappen en talen en kunsten ervaren was.
Als talentvolle toonkundige was ze reeds bekend en als onovertroffen orkestmeesteres zou ze later optreden.
Zoo had dan al vroeg de Engel der Liefdadigheid zich meester gemaakt van hare ziel. En de Engel der Muziek, - want ja, die ook is een engel Gods, - woonde mede in dat rein gemoed en werd weldra de dienaar van zijnen broeder. Luistert, hoe dit gebeurde.
Het was in 't jaar 1845, het jaar van ‘Vlaanderens nood.’ Velen stierven daar den hongerdood en te allen kanten werd er om hulp gebeden.
In het Gouvernementspaleis, dat open hof voor alles wat kunst en liefdadigheid betrof, hadden de vier dochters Teichmann met al wat de stad aanzienlijks en edels bezat, zich geoefend voor het geven van een concert. Heel de stad stroomde samen op den bepaalden dag en zoo onovertroffen was de bijval, en zulke onverhoopte sommen werden er rondgehaald, dat de zangeressen besloton het niet bij die ééne uitvoering te laten.
Zou men niet voor Antwerpen doen, wat nu voor Vlaanderen gedaan was? Hier ook was armoede en
| |
| |
nood te verhelpen! Ja, ja, op zulke schoone, welgelukte proef moest een blijvend werk gesticht worden. En zoo kwamen de Damen van Liefdadigheid tot stand.
Mevrouw A. Belpaire, de zuster van juffrouw Constance, werd tot het voorzitterschap verheven. Eere aan haar, om de wijze, waarop zij nog immer, onvermoeid, die schoone taak vervult!
Al spoedig worden nieuwe koren aangeleerd en ook solo's zullen gezongen worden. De dag breekt aan. De zaal is te klein voor de toegestroomde menigte. Maar de plechtigste aandacht heerscht en in eene heilige stilte verandert die weldra. Op het programma staat La Charité, gezongen door juffrouw Constance Teichmann.
Daar treedt ze voor. Ze beeft niet, noch verbleekt. Ze ziet het gewoel niet in de zaal, noch al de oogen op haar gevestigd. Geen mensch in die volkmassa heeft zij herkend. Omhoog geheven is die kalme, reine blik der blauwe kinderoogen, omhoog naar Hem, die weet, dat zij niet zingt om roem en eer te halen, maar enkel om de zijnen ter hulp te komen. Ze zingt, de volmaakte kunstenares. Zoet en hemelsch, geestdriftig en, hartstochtelijk galmen die tonen. In verrukking staat daar het maagdelijn en zingt, als eene heilige Cecilia zong, uit de volheid des reinen harten. Met hare ziel zingt ze, en al wat toehoort, siddert en beeft; het schijnt niet te luisteren naar stemmenklank, maar is verloren in hemelsche vervoering, is ontheven
| |
| |
in een genot, dat de wellust der ongeschapen geesten nabij komt.
Het lied is ten einde; nog luistert de zaal, nog dorst het gehoor; maar niets meer, dan stilte. En ze schieten wakker, de toehoorders, en een gejuich gaat op, daverend en zonder einde.
Geld, Geld! Het regende geld dien avond! Voorgoed was den naam gemaakt dier muziekuitvoeringen. Nu kon er gewerkt worden, de hand aan den arbeid gelegd.
Het bleek, gelukkige bevinding! dat er te veel was, veel te veel, om rechts en links aan de noodlijdenden der stad uit te deelen. Wat zou men doen met het overschot? Er werd nagedacht en overlegd en beraamd. Mits nu 't werk der ophalingen een blijvend was, zou men ook het doel niet naar de middelen regelen en een liefdadigheidsgesticht oprichten, dat zou groeien en bloeien en blijven?
Het Kindergasthuis ontstond. Veel viel er te doen, eer het de uitbreiding nam, welke het thans bezit, maar de stichteressen waren vol moed en hoop. En de bijval, hoe groot was die! Het getal beddekens en wiegskens moest gedurig vermeerderd worden. Och, ze wisten 't wel, die arme moederkens, die, aan hun werk verslaafd, geenen tijd hebben hunne eigene lievelingen te verzorgen en aan den dood te betwisten, ze wisten wel in wat handen zij ze bestelden! Het was immers die goede juffrouw Constance, die de taak van ziekenbezorgster op zich had genomen? Den ganschen dag hield
| |
| |
zij de wacht, met den blauwen voorschoot aan, ging zij van beddeken tot beddeken, verzorgde en pleegde die lijdende engeltjes.
En wat ze deed als jonge maged, dat bleef ze doen, dat doet ze nog te elken dag. Haar leven heeft ze aan dat liefdewerk gewijd. Door haar toedoen bijzonder werd het ingericht, door haar bloeit het voort. Zij is het, die aan het gesticht de middelen tot bestaan wist te bezorgen; zij is het die de beste geneesheeren der stad er aan vasthecht, en, ze met hare eigene liefdadigheid bezielend, hen doet ieveren voor het arme kind zooveel en meer dan voor het kind des rijken.
Ei, die goede juffrouw Constance! Wat tranen van dankbaarheid doet enkel het hooren van dien naam in de oogen komen onzer Antwerpsche moeders.
Maar, zal ik het daarbij laten? Maar alleen spreken van dát goede werk? Neen, ik beloofde eenige tafereeltjes op te hangen uit haar leven. Ik wil mijne belofte vervullen.
***
Het was in 1866. De cholera, die moorddadige plaag, woedde in de Noordelijke gewesten van Europa. Gelukkig, tot hiertoe was Antwerpen er vrij van gebleven! En er werd gewaakt, en maatregelen werden genomen, de strengste, opdat toch, bij water noch land, niemand de besmetting invoere. Al wie kon, verliet op voorhand de stad
| |
| |
en vestigde zich in den buiten; daar toch was 't gevaar minder dreigend. De oud-Gouverneur Teichmann leefde sedert zijn ontslag 1862 op zijn buitengoed in de Lei, datzelfde, waar nu nog zijne vier dochters samenwonen. Juffrouw Constance echter ging dagelijks ter stede. Haar kon geen gevaar beletten hare arme, kleinen te verzorgen naar gewoonte.
Daar komt, zekeren dag, een Duitsche boot, de Agnes, aanleggen in onze haven. Seffens gaat de gezondheidscommissie er heen om het voorgeschreven onderzoek te doen; en, ziet! men bevindt dat de bemanning is aangetast door de geduchte ziekte!
Weg, weg! de haven uit! Wreed en hard was het bevel der overheden, maar de burgers dienden immers gevrijwaard? Neen, geen uitstel, geen getalm! Misschien was het reeds te laat!
En de boot zwalkte heen, niet wetende waarheen, met zijne hopeloozen en zieken en stervenden. Varen kon hij niet, hij bezat geene werkzame bemanning meer. Eindelijk, in den laatsten nood, liet men die ongelukkigen toe het fort ‘Lief kenshoek’ te betrekken. Daar, in de eenzaamheid, verlaten en geschuwd, konden ze den dood afwachten. Weldra was dat alles geheel Antwerpen rond bekend; en meer en meer groeide de vrees en de angst.
Doch waar er velen, waar de meesten slechts op hun zelven dachten, daar werden ook edelmoedige
| |
| |
zielen wakker, die zich voor den geest tooverden, hoe het moest gaan, ginds, in dat fort Lief keeshoek, waar dooden en stervenden ondereen lagen, waar zelfs de gezonden een bijna onvermijdelijker dood te gemoet zagen.... En het medelijden, en de menschenliefde zochten middelen. Een heilige priester, de aalmoezenier van het gasthuis, Tuerlinckx was zijn naam, kon 't niet over zijn hart krijgen, dat al die ongelukkigen zonder den troost van den Godsdienst, zonder heilige Sacramenten, omkwamen. Maar hoe zou hij tot hen doordringen? Hoe tot Liefkenshoek geraakt? Alle wegen daarheen waren afgeboomd, en niet een mensch werd doorgelaten! Maar..... daar schiet hem een heldere inval te binnen. Waar men hem den doorgang weigert, daar zal men de dochter des oud-Gouverneurs niet durven afwijzen... Hij kent ze, meegaan zal ze, meegaan met hem, waar zoovele zielen te redden zin!
En zijn plan gelukte! Ze kwamen, die beide Godsgezanten, die beide Engelen, in dat oord van ellende en wanhoop; ze daalden in dien smachtput, waaruit verderf en verrotting hun tegenwalmden. En ze vonden ze daar, die zielen, die ze redden wilden. Wanhoop, ja, en vertwijfeling hadden zij te bekampen: de wanhoop, die in de wreedheid en onmeedoogendheid der menschen ook des Algoeden wrok en onverschilligheid meent te ontdekken; de vertwijfeling, die onder rampen en vlijmend lijden de vuist opsteekt naar Hem, die ze
| |
| |
zendt, de vertwijfeling die vervloekingen uitbraakt, waar gebeden zouden zalven en verzachten.
Ach! maar hier werd den armen troost en bemoediging aangebracht. Knielend vielen zij voor den priester neer en kusten de handen der grootmoedige vrouw, die hem tot hen had geleid.
Hun werd, bij 't versterven der aardsche hoop, de belofte van het eeuwig geluk in 't hart gestort. Ze dachten niet meer aan de grievende smart en den onvermijdelijken dood, ze dachten aan wat dit alles volgen zou. Bidden deden ze, ook zij, die 't bidden lang ontwend waren. Ze bogen hun hoofd onder den bevrijdenden zegen des priesters. En toen hij en zijne edelmoedige geleidster met tranen afscheid namen van die ongelukkigen, toen ging er een kreet op van dank en zegen, een kreet, waarin juichen en weenen, jubelen en snikken samensmolten.
Het werk van liefde was verricht, voor eeuwig staat het aangeschreven in het boek des levens.
En de cholera? Hij kwam toch zijne woede uitvieren in de stad, en ieder vluchtte en verborg zich. Maar onze juffrouw Constance kon de lijdenden niet opgeven, kon niet op het veilige buitengoed opgesloten blijven. Dagelijks ging zij tot hare kinderkens, en - hoevele draagbaren zij onderwege ontmoette, waarin zieken en dooden weggevoerd werden -, toch bleef ze sterk en moedig tot het einde: die God bewaart, heeft geen leed te duchten!
| |
| |
***
Een ander tafereel.
De Fransch-Duitsche oorlog was uitgebroken. Tot dicht bij onze grenzen woedde zijn moordlust. En, niet alleen het bloedige zweerd maaide de menschenlevens weg, gelijk de zeis de korenaren, in de lucht zelfs, die de troepen inademden, hing het verderf. Vreeselijke typhuskoortsen strekten met honderden op de legerplaats de kampers daarneer. Wie zal ze verzorgen? wie ze aan den wreeden dood betwisten, of ten minste hun het sterven wat verzachten? De ambulances schieten er bij te kort! .....
Vraag niet wie! Onze juffrouw Constance - zij is thans haar eigen meester: vader en moeder rusten sinds drij jaren in den vrede des Heeren - onze juffrouw Constance vertrekt, met anderen nog, naar Saarbrück! Zij heeft zich voorzien van geneesmiddelen, en lijnwaad, en allerlei benoodigdheden. In onze stad is eene Commissie ingericht, die gedurig aan nieuwen voorraad zal zenden.
Onze goede Engel komt te midden van het ruwe krijgsvolk en pleegt en verzorgt het, noch walg noch vermoeienis kennend. In bewondering buigen voor haar alle hoofden. Eerbied en hoogachting bewijst haar de overheid, en bij den minderen man, stijgt dat gevoelen tot begeestering en liefde. Hoevelen, verre, verre van hier gedenken haar met innige ontroering, zegenen haar dagelijks en leer- | |
| |
den bidden om voor haar aan God eenig loon te kunnen vragen!....
***
Maar wat zoek ik zooverre? Wat zoek ik het in groote dingen, die wel bewondering wekken, maar bij ons huiselijk, stillevend volk minder de snaar des harten roeren, dan wat te midden van hen geschiedt, dan wat ze gemakkelijker vatten en voelen kunnen?
Gaat met mij, die hare vrienden zijt, en laat mij u bij de hand rondleiden in zoovele binnenhuisjes, waar zij het licht van vrede en blijdschap deed schijnen, of ten minste de harde slagen des ongeluks minder hard maakte.
***
Daar zit eene gansche werkmansfamilie aan de tafel. 't Is Zondag; moeder heeft een stuk vleesch in den pot gebraden. Met wangen, blakend van de hitte, maar ook van plezier, dient zij het op. ‘Smaakt het?’ vraagt ze en leest het antwoord in de glinsterende oogen van man en kinderen.
Wat geluk toch, gaat ze voort, dat de Winter alweder voorbij is en gij weder werk hebt! Maar hoe waren, wij hem doorgekomen, dien langen Winter, zonder de hulp van Juffrouw Constance? Het is haar feestdag vandaag. Die mag zoo niet voorbijgaan! Ons Janneken moet eenen bloempot
| |
| |
dragen naar 't Kindergasthuis. En vader knikt ja, en Janneken springt op van blijdschap, dat hij de boodschap mag doen!...
***
Hier woont een kunstenaar. Zijn hart en ziel heeft hij in zijn werk gegoten. Hij leefde weken en maanden met zijn ideaal, en hij gaf er niet om, dat hij armoede leed en als een dwaas werd uitgekreten. Maar.... hij is niet alleen: aan anderen moet hij voedsel bezorgen, en hij ziet ze verarmoeden rond hem. Hij moet, hij zal het wagen zijn werk de wereld in te zenden. Doch wie stelt hem het middel daartoe ter hand? Juffrouw Constance komt hem ter hulp! Zij, die in 't eigen harte het kunstvuur pleegt, weet het in den arbeid van anderen te schatten en te prijzen. Zij zet zich aan 't werk, gunt zich geene rust, tot het verborgen talent op een voetstuk prijkt, door ieder erkend en gevierd.
Schilders, toonzetters! Hoevelen van u zijn hare kinderen? Hoevelen heeft zij uit de onbekendheid tot naam en fortuin verheven?
***
Een moederken zit met haar kind op den schoot, een groot kind, dat zeker kan loopen. Maar, och! het is deze week uit het gasthuis gekomen, en moeder heeft het zoolang gemist!... Laat het nu maar eens op den schoot zitten.
‘Moeder, vraagt het kind, waarom hebt ge
| |
| |
mijne krukken daar aan den muur gehangen? Ik heb ze immers niet meer vandoen? Ik kan nu loopen en springen gelijk andere kinderen.’
‘Ja, mijn liefken, zegt moeder, ja, mijn liefken, dat is zoo. Maar de krukken wil ik altijd voor mijne oogen zien, als eene herinnering aan Juffrouw Constance, aan haar, wie wij 't verschuldigd zijn, dat ge nu loopen en springen kunt gelijk andere kinderen. Denk er maar goed op, als we 's avonds voor haar dat Vaderonsken bidden, en zie maar, dat ge 't latertijd nooit of nimmer vergeet!’
***
Aan een wiegsken staan man en vrouw en houden de oogen gericht op het blozend, spartelend wicht daarin. Plotseling voelt zich de vrouw door ontroering overmeesterd, en, haar gelaat in de borst haars echtgenoots verbergend, snikt ze:
‘Och man! och! hoe blijde en gelukkig ben ik, dat ons kind in eere geboren werd! Nu zijn we samen, samen voor altijd en moeten ons voor niemand schamen. Zeg mij toch, zeg, hoe kwaamt gij er toe eindelijk tot ons huwelijk te besluiten? Gij hadt mijne bede zoo hardnekkig afgeslagen vroeger!’
‘Vrouwken, spreekt hij, er kwam tot mij iemand, die me geheel overreedde. Ik kon hare bewijsvoeringen niet wederstaan. 't Was een advokaat in vrouwenkleederen, maar een advokaat van goede zaken, nu moet ik 't wel bekennen!’
| |
| |
‘En wie, vraagt zij, zeg mij toch, wie was die advokaat?’
‘Juffrouw Constance Teichmann!’
***
Eene brave vrouw blijft weduwe met vele dochters.
Hoe nu aan 't dagelijksch brood gekomen? Ja, wie den nood geklaagd, dien tot hiertoe niemand vermoedt? Want in goeden naam staat de familie, en 't ware al te hard, ineens als bedelvolk bekend te worden. Naar Juffrouw Constance, die toevlucht der schamele armen! Met veel tranen en schaamte legt haar de moeder den toestand vóór, en sluit met de onvermijdelijke bede:
‘Och, juffrouw, gij, die zoovele brave menschen kent en wier voorspraak zooveel geldt, zoudt ge misschien geen middel weten om mijne kinderen aan werk te helpen? De eene naait goed, de anderen zouden winkeldochters kunnen zijn. Als 't maar bij brave menschen was; want, zie, dat gaat me 't meest in 't hart, dat ik ze niet bij me kan houden. Och! hadde ik maar eenige duizende franks kunnen sparen! We konden dan eenen winkel van gemaakt kleergoed overnemen. Mijne kinderen zouden 't wel rechtspinnen: ze zijn ieverig genoeg! Maar zonder geld is de zaak niet te krijgen. En nu moet ik ze, och arme! bij vreemden laten gaan. En wie weet, wat gewordt er nog van hen! Ze zijn tot heden zoo braaf en deugdzaam!’
| |
| |
‘Kom maar eens weer, zegt Juffrouw Constance, ik zal mijn best doen!’
En seffens is een besluit genomen! Ja, die moeder heeft het goed voor. Is er dan geen middel om haren droom - hare dochters onder hare hoede te houden - te verwezenlijken? De eenige duizenden.... 't Is veel, al te veel!... Maar.... zoo ik eens rechts en links ging hooren? peinst de goede.
Dat rechts en links gaan hooren, 't is bedelen, dat zij bedoelt! En, ja, ze gaat uit bedelen, die edelmoedige ziel. Ze gaat, waar men haar kent en haar gaarne komen ziet; maar ook gaat ze tot die, welke noode geven, naar gierigaards, naar baatzuchtigen, die voor hun zelven 't geld met volle handen rondstrooien, maar die altijd te kort hebben, als er te geven en te helpen valt. Haar echter kunnen ze niet doorzenden. Haar durven ze niet weigeren! Wat geeft ze er om te moeten bidden en smeeken, zich te moeten vernederen voor menschen die zij niet achten kan? 't Komt alles tot een goed einde: de hardnekkigen dwingt ze tot goeddoen, en Gods armen kan zij de redding brengen.
Gelukkig leven zij allen te zamen, de bezorgde moeder met hare brave dochters en ze vergeten 't nooit, wie zij hun geluk schuldig zijn. Die naam, dat beeld staat in hun hart als op een altaar verheven.
***
Een oude rakker ligt op sterven. Zijn leven lang heeft hij van God noch gebod gehouden. Daar
| |
| |
begreep hij niets van, beweerde hij. Te laag scheen die ruwe natuur om zich tot het ideale, of zelfs boven de dieren te verheffen. Maar zijne vrouw en zijne kinderen, wat hebben die niet voor hem gebeden en gesmeekt, dat God hem toch de oogen opene, eer hij sterve! En daar ligt hij nu, den dood nabij, en zij durven hem niet zeggen, wat ze zoo vurig wenschen....
‘Och, Juffrouw Constance! Indien gij eens zoo goed wildet zijn tot bij hem te komen en hem wijs te maken, wat hij te doen heeft! Dan ware toch zijne ziel gered!’
Zou zij 't kunnen weigeren? Oh neen! zij heeft zoo dikwijls die taak op zich genomen!
Den oude wordt gezegd, dat Juffrouw Constance komt, zij, die meer van geneeskunst weet dan twintig dokters! Hij ontvangt haar met vreugd, ja, met hoop... Maar 't is niet zijn lichaam, dat zij genezen zal; zonder dat hij 't gewaar wordt, brengt zij hem er toe den troost van den Godsdienst te verlangen, te gevoelen dat hij niet gansch vergaat, schoon zijn lichaam sterft!
En zekeren morgen, rond zijn bed, knielen dankend de zijnen; want de Zaligmaker doet zijne plechtige intrede in dat zoo lang verstokte, nu rouwmoedig hart. ‘Hij zal in der eeuwigheid geen verworpeling wezen! Loon het, Heere, den goeden Engel, die zijne redding bewerkte! Loon het Juffrouw Constance!’
| |
| |
***
Zal ik nog meer dergelijke zaken aanhalen? Ik zoude 't te lang maken en nog iets van een anderen aard heb ik te herinneren, dat over eenige jaren gebeurde en dat u allen, mijne Stadgenooten, nog levendig in 't geheugen bewaard blijft.
***
Het was een heete, stikheete Zomerdag. Er was op straat noch man noch muis te zien: die binnen blijven kon, waagde zich niet buiten; en die niet werken moest, gaf zich over aan de rust en aan 't lieve, luie nietsdoen! Maar dat laatste is iets, dat de huismoeders van onze drukke, volkrijke stadswijken niet kennen. Die moeten altijd de handen uit de mouwen steken en 't is juist op die wijze, dat ze 't eene einde aan 't andere weten te knoopen.
Op de Oude-Vaartplaats, welke onze voorouders de Vuil-Rui noemden, en die thans die vernederende benaming in 't geheel niet meer verdient, stonden alle deuren en vensters wagenwijd open. Doch niet het minste geluid was er te hooren: het was in den namiddag, mannen en jonkheden waren henen naar hun werk; de kinderen ter school. De moeders alleen waren thuis en waschten, en streken, en naaiden, en stopten, en deden al dat huislijk werk, dat geenen uitstel lijdt.
Wie gaat daar voorbij langs het blakende voetpad?
| |
| |
Ah! 't Is Juffrouw Constance! Zij komt terug van het Kindergasthuis. Zóó heet kan het niet zijn, of zij gaat, dag voor dag. En menig koppeken piept door een venster en volgt haar met half vochtig oog. En menig moederharte zwelt bij het gepeins: ‘Zonder die brave ziel lage mijn Janneken of mijn Trezeken al lang in 't papenputteken!’
Op eens! wat is dat voor een geroep! Wat zwijmelt ze, Juffrouw Constance, en valt neder, terwijl eene vrouw henenvlucht in aller haast?
Ze stroomen bij, de huismoeders, uit alle huizen en kamerkens komen ze toegesneld: het heete ijzer blijft zengend op het blanke linnen staan; het scherpe mes blijft steken in 't brood; de wateremmer valt blutsend nevens de pomp; ja, de zuigeling wordt van de borst gerukt en neergelegd op den drempel!
‘Brengt water! zuivere doeken! Geeft een stoel!’ zoo klinkt het, en ieder loopt en haalt bij. En elk wil haar met eigene armen steunen en met eigen handen plegen.
En wie niet dichtbij kan dringen, roept van ver:
‘Wat is er gebeurd? Is ze ziek? Heeft dat wijf haar iets gedaan?’
‘Peper in hare oogen gegooid!’ klinkt het verontwaardigde bericht.
Een kreet van haat gaat op uit aller mond.
‘Ah! Wij zullen ze hebben! die helleveeg! Dat zal ze ons betalen!’
| |
| |
En intusschen hebben ruwe, vereelte handen zacht en liefderijk de ontsteken oogen gebaad met lauw water; en grove stemmen vragen, half heesch van ontroering: ‘Is het nu beter, Juffrouw Constance? Doet het niet meer zou zeer? Probeer eens, of ge zien kunt.’
En zij, met hare zachte stem: ‘Och, vrouwkens, 't is zoo erg niet. Het is al bijna gedaan. Zoo ge maar een rijtuig wildet halen om mij naar huis te voeren.’
‘Zeker! zeker! Maar wacht nog een oogenbliksken. Hier is nog zuiver water... Ah! dat venijnig vel! Ge kent ze, niet waar? Gij hebt hare kinderen verzorgd en genezen, en dit is nu uw loon! Maar wij zullen haar krijgen! Wacht maar! Vermoorden zullen wij haar, met onze eigene handen vermoorden!’
‘Och neen, smeekt de goede, gij zult haar niets misdoen! Ik ben zeker, dat ze niet wist, wat ze deed. En 't is nu ook geheel over: ik kan u allen zien, ik herken u bijna allen; ik dank u, vrouwkens, voor uwe goede hulp! Nu ondervind ik, hoevele vrienden ik heb; ik ben er waarlijk blij om. Doch dat belooft ge me, niet waar? dat ge haar met rust zult laten?’
Maar ze kunnen niets beloven: ze staan daar allen met hard gelaat en saamgepreste lippen: het vuur der wraak brandt in hun harte.
Gelukkig werd door een onderzoek aan het licht gebracht, dat die vrouw zinneloos was, die dat
| |
| |
monsterachtig feit beging en zoo werd ze niet vermoord.
***
Juffrouw Constance ondervond na de gebeurtenis, dat ze, buiten de vrouwen der Vaartplaats, nog vrienden heeft met duizenden, want het regende te harent kaartjes van deelneming en belangstelling. En hoevelen zijn er, die niet vrijpostig genoeg waren, het haar te laten weten en die nochtans niet het minst het voorval betreurden: 't zijn niet de zwijgers, die 't minste voelen!
En nu moet ik een einde maken.
Ei, moederkens, die met een traan in 't oog zoover gelezen hebt, gij zult, om wille van Juffrouw Constance's portret, dees boekje bewaren, het goed wegleggen in een proper schuifken, opdat later, als uwe kinderen groot zijn, gij hun het beeld nog toonen kunnet. Dan zult ge zeggen: ‘Zie, kinderen zonder deze had ik u moeten verliezen. Leest maar eens wat voor een engel zij was en vergeet toch nooit te bidden voor haar!’
***
Nu nog een woord, een laatste, over den dag van heden. Gedenkt, Antwerpenaren, zulk een feest zult ge nooit meer beleven! 't Is alles hier liefde en dank en vreugd en blijdschap! Niet eene valsche noot klinkt in die harmonie! Geen duivel is bij macht haar te storen. Alle klassen der maatschappij
| |
| |
geven elkander de hand; alle gezinningen verdwijnen, alle stemmen smelten samen in eenen kreet: den kreet der liefde en der dankbaarheid.
Jubelt en juicht, oud en jong, arm en rijk! Het zinge, al wat stem heeft! De speeltuigen voor den dag gehaald, en in luisterlijken optocht de heldin van het feest eer bewezen!
Vijftig jaar is het, meer dan vijftig jaar, dat muziek en liefdadigheid het plechtig verbond aanknoopten, dat nog bestaat, en luisterrijk voortbloeien zal!
Meer dan 50 jaar is het, dat de brave Mevrouw A. Belpaire het voorzitterschap bekleedt van de Damen van Liefdadigheid. Moge ze nog lang dat schoone ambt vervullen!
Vijftig jaar is het, dat die menschlievende Engel, Juffrouw Constance, met hart en ziel alles ten offer brengt aan onze lijdende kinderkens. God beware ze ons en hoore al de gebeden, die heden voor haar gestort worden!
En mogen ze haar welgevallig zijn, die bergen vare bloemen, haar heden als hulde gebracht! Gestreden wordt in markt en winkel; want ieder wil haar toch iets aanbieden! Ei, ze zal ze verstaan, de stem dier bloemen, want vele verhalen zulke hartroerende dingen... Hier, in een schamel huis, haalde moeder een oude kous te voorschijn, waar met groote moeite een weinig centen bijeenvergaard werden!... Daar bewaarde een kind sinds maanden zijn zondagcentjes!... En verder zei wel een
| |
| |
vroeger dronkaard, een, die voor niets of niemand ter wereld zulke opoffering gedaan hadde: ‘Daar, vrouw, ga, koop een bloempot met mijn borrelgeld, ik drink niet vandaag! Ik ook wil Juffrouw Constance wat geven! Ik ben toch ook een mensch!’
Antwerpen's Goede Engel.
O vaderstad, o Scheldestad,
Maar nimmer galmde te uwer eer
Een lied, zoo luide als nu!
Hoog achten wij uw kunst, uw eer,
Maar uwer kindren heldendeugd
Een dochter kweektet ge in uw schoot,
Wier naam, en kunst, en weldaad vroom
Zij blijve lang uw roem, uwe eer:
Neen, geen, hoe lief en waard, die ooit
Bij ons haar plaats besla!
Op! op! gij volk der Scheldestad,
Vier thans, die onverpoosd
De reddende Engel is geweest
Van uw nooddruftig kroost.
Breng bloemen haar, die breekt en snoeit
Wier edel hart in leed en nood
|
|