| |
| |
| |
III.
Lange Wapper.
Hebt gij nooit het vertelsel van Lange Wapper gehoord? Luistert, dan zal ik u eens uitleggen wat aardige breugel dat was. Ik zeg was en 'k zou misschien moeten zeggen is; want, dat hij gestorven zij, daar heeft nooit een mensch iets van gehoord, juist gelijk niemand ter wereld weet, waar hij vandaan kwam, of zelfs waar hij uithing. Maar men spreekt tegenwoordig zoo weinig van hem, dat hij meer dan waarschijnlijk niet meer tot ons wereldje behoort. Wie weet, is hij niet, gelijk zoovele oude Antwerpenaren gaan treuren en kwijnen, omdat, sedert het vergrooten en verfraaien der stad, zij zich daar gansch verloren gevoelden. Zij konden al die pracht niet gewoon worden: die breede, lange, rechte lanen, die men boulevards noemt; die huizen met hunne platte witte gevels, die allen op malkander trekken, zoodat een mensch, die geen cijfers kent, zijn eigen woning niet meer zou vinden... Die dingen en vele andere, waarvan ik nu maar zwijgen zal, hebben vele oude burgers het leven verdrietig gemaakt en naar het kerkhof
| |
| |
doen trachten; misschien wel Langen Wapper met hen!
Nu, ziet hier wat grootmoeder van hem vertelde. Die had hem ongetwijfeld goed gekend.
Dat hij Lange Wapper hiet, was niet zonder reden, want lang dat hij was, lang! om met geene ellen te meten. Die op stelten liepen, reikten hem nauwelijks tot aan de knieën, en niet eene poort, hoe hoog ze was, kon hij binnen zonder zich te bukken. Over een huizeken zonder verdiep kon hij goed heenstappen. Maar mager was hij ook, zoo mager als eene graat, daarom misschien was hij zoo vinnig. Gelijk de jongens op de boomen, zoo klauterde hij op de masten der hoogste schepen, ja, op de torens der kerken. Soms zag men hem op het uiterste puntje daarvan zwierig draaien en zwaaien in de lucht, terwijl hij maar op een voet steunde en zich met eene hand vasthield, gelijk die ijzeren mannekens, die voor windwijzers dienen en die nooit rust noch duur hebben. Hij ook had noch rust noch duur, altijd had hij iets aan de hand en wat hij 't liefst deed, was poetsen bakken!
Zoo was er eens een bakkersgast, die trouwen wilde. Hij had al lang een oogsken op eene fiksche meid; maar, hoe het kwam, wist hij niet, doch telkens dat hij haar wilde aanspreken, kreeg hij eenen vorsch in zijne keel en moest het uitstellen. Nu, hoe langer hij het uitstelde, hoe liever hij haar zag. Op zekeren dag, dat hij het meisje nog eens zoo lief vond als vroeger, slokte hij den vorsch maar
| |
| |
door en sprak. Maar het trof, dat zij eenen onoverwinbaren afkeer had van alle bakkers, en nauwelijks begon zij hem te begrijpen, of zij schudde haar hoofd en zette een lip, die hem allen moed om voort te gaan hadde benomen, zoo hij 't gezien had; maar de sukkelaar, hij durfde zijne oogen niet opslaan en vrijde voort met een bevend hart en een bevend beentje, gelijk een boerenheer.
Eindelijk kwam zij tot het woord.
‘Hoor eens, zegde ze, ik trouw met geenen bakker! Ik walg van zoo 'n papachtig wit gezicht, van zoo 'n meelworm den ganschen dag naast mij te zien. Neen, neen! geen bakker! dan nog liever een schouwvager!’
En ze liep weg.
Nu eerst begon voorgoed het verdriet van den armen jongen. Hoe hij zuchtte en wel honderdmaal zegde: ‘Och! ware ik maar schouwvager geworden!’ Maar haar vergeten, van haar afzien, dat kon hij toch niet.
Nu was er iemand anders, die het antwoord van het meisje gehoord had. Lange Wapper had zich achter den straatlantaren verborgen, terwijl die twee aan 't klappen waren en hij dacht in zijn eigen:
‘Wacht maar! Ik zal u eens leeren of een schouwvager beter is!’
Hij dan, met zijne handen in de eerste schouw de beste zoet gegrepen en zijn heel gezicht er mede besmeerd; en nog vóor zij aan haar huis kwam,
| |
| |
pakte hij haar vast met zijne zwarte klauwen en gaf haar eenen klinkenden kus, zeggende:
‘Hewel! wilt ge nu een schouwvager?’
‘Wat is dat nu? riep hare moeder, als ze binnenkwam. Hoe ziet ge zoo zwart? 't Is schande! Wasch u, algauw. Ge moest beschaamd zijn!’
Zij naar de pomp en zich gewasschen, al blijde dat moeder geen uitleg vroeg.
Maar 't was met eens niet gedaan.
's Anderen daags gaat ze naar de vroegmis met haar licht katoenen kleedje aan, dat juist uit de wasch kwam.
‘Hewel? Wilt ge een schouwvager?’
Alweer hetzelfde! Ze hadde wel kunnen schreien van gramschap. En hoe zich nu aan moeder vertoond? Zou ze nu geen voet meer buiten mogen zetten? En dat zou nog niet helpen; want zelfs binnen wist hij haar te vinden. Niet eenen morgen zette ze haar venster open of, wat zag ze 't eerst? Dien, met zijn zwarte klauwen en zijn zwart gezicht. Ontsnappen was niet mogelijk. En het werd ruzie in huis. Moeder vroeg maar altijd wat dat eigenlijk beteekende, en of ze dan nooit zou geweten hebben, met welken schouwvager hare dochter het ophad; en ze vond dat het niet deftig was, zich te laten kussen door een jongen die bij hare ouders niet in huis komt, en vele vijven en zessen meer.
Nu begon het meisje voorgoed te denken op haren bakker, op dien armen meelworm, dien ze
| |
| |
zoo ruw had afgescheept. Ze kreeg nu medelijden met hem: hij zag er toch zoo droef uit!
Stilaan, in plaats van een straatje om te gaan om hem niet te ontmoeten, nam zij juist den weg, dien hij komen moest; en in plaats van haar hoofd naar den anderen kant te keeren, als hij naderde. zag ze al van ver uit, of hij nog niet kwam.
Na een tijd begon de bakker te denken, dat het misschien om te lachen was, dat ze van dien schouwvager had gesproken. En hij vatte moed en werd minder droef...
Hoe het nu verder gegaan was, wist grootmoeder niet juist meer te vertellen; maar zeker was het dat, eer een jaar verstreken was, de meelworm en het meisje hunne bruiloft vierden.
En 's avonds, als men op de schoone bovenkamer nog aan 't feesten was en de bruidegom juist de hand zijner bruid in de zijne had gevat en zegde: ‘Och! wat ben ik toch gelukkig!’ verscheen opeens voor 't open raam een lachend gezicht en Lange Wapper riep:
‘Dat hebt ge mij te danken!’
.................
Nu, hij nam het niet altijd in 't goed, Lange Wapper. Heel dikwijls bakte hij ook slechte poetsen, en daarin scheen hij wel 't grootste vermaak te vinden; want daar hield hij zich het meest mede bezig.
Zoo wierp hij soms des nachts al de schouwpij- | |
| |
pen af en dan was 't een leven 's morgens! Dan stonden de vrouwkens te zien, dat hunne stoof niet trekken wilde, en de mannen speelden op hunnen poot, dat zij geene warme koffie kregen voor ze naar hun werk moesten, en Lange Wapper, de schelm - die zag het na en lachte in zijn vuistje; want hij was de schuld van alles.
Ook klom hij soms in den toren en begon daar de groote klok te luiden, zoodat alle menschen op straat kwamen geloopen en aan malkander vroegen: Maar wat mag er toch te doen zijn? totdat ze uit nieuwsgierigheid allen naar de kerk liepen om daar hoegenaamd niets te vinden dan de gesloten poort. Zoo was het 's nachts ook somtijds met de brandklok. Dan ging het er met de brandspuiten en emmers en tonnen, die buitengesleurd werden, allemaal voorniet.
Jonge meisjes plagen was ook eene van zijne streken. Zoo was er eens eene, die heel, heel fier was en die alle menschen bewonderden om haar blond krulhaar, dat gelijk een gouden kroontje haar gelaat omlijstte. Maar, hoe fier ze ook was, de helft van haren tijd bracht ze alleen op hare slaapkamer door. Niemand wist wat ze daar toch kon te doen hebben, maar Lange Wapper wist het zooveel te beter. Hij had uren en uren omgebracht met haar na te zien, langs buiten op hare vensterrichel geleund, zonder dat zij er iets van wist. Daar zag hij haar 's avonds de krullekens inzetten, 's morgens uitkammen en den ganschen dag voor haren spie- | |
| |
gel
staan om ze te schikken en te voegen; want ze had geen krulhaar, het fiere ding: het was alles de vrucht van haren arbeid. Nu, zekeren avond was ze zich weer schoon aan 't maken; ze ging naar een feest, waar ze boven al de andere uitgenoodigden wilde uitschitteren. Ze was al vroeg begonnen aan hare krullekens en in hare haast had ze vergeten haar venster te sluiten. Opeens, daar klinkt een schaterende lach en ze voelt een zwaren dof op haar hoofd. Ze keert zich om en ziet het spottend gelaat van Langen Wapper voor haar, die met zijn vinger naar haar hoofd wijzend, haar toeriep:
‘Zie nu eens in den spiegel! Ik heb u een coiffuurken opgezet, dat ge lang zult dragen!’
Ze zag in haren spiegel en viel bijna flauw van schrik. Een groote aarden groes dekte gansch haar hoofd en wat ze ook deed, hij was er niet meer af te krijgen. Tot in haren ouden dag, droeg zij om dien te bedekken eene groote zwarte trekmuts, die haar het aanzien gaf van eene tooverheks, en als de kinderen wat fier waren, dan wezen de moeders op haar en vertelden hare geschiedenis.
.................
Niet alleen aan hoovaardigen bakte Lange Wapper poetsen: al wie zich misliep, op welke wijze ook, wist hij het te doen bezuren. Zoo maakte hij gedurig de zatloopers het spoor bijster, voerde ze langs onbekende wegen, in steegskens en zakstraatjes, zoodat ze aan 't schreien gingen
| |
| |
gelijk kleine kinderen van loutere bedremmeling, en men ze 's morgens op dorpel of vuilnishoop vond liggen slapen, tot hunne groote schande en beschaming, als zij de oogen openden.
Ook was er eens een, die alle nachten heel laat naar huis kwam; en hij had dan heel de straat voor hem alleen vandoen, zoo zwaaide hij van de eene huizenrij naar de andere. Zijne vrouw wist genoeg waar hij verbleef, maar wat was daarmede gewonnen? Reeds tweemaal had zij hem uit de herberg gaan halen, maar dan was 't een leven geweest! Dan vloekte en tierde hij, zwerende dat het toekomenden keer zoo gaaf niet zou afloopen, dat hij haar doodsloeg in de herberg zelve, dat hij bewijzen wilde niet onder den hiel van zijne vrouw te liggen en andere dreigementen meer. Zij had zich wel voorgenomen het maar te laten gaan, al kostte 't haar nog zooveel zuchten en tranen.
Nu, aan het huis van dien zatlap was eene stoep van vijf arduinen trappen, die nog al steil opgingen.
‘Wacht! Hier is wat uit te richten!’ peinsde Lange Wapper zekeren nacht, dat hij in den maneschijn aan 't slenteren was en niet goed wist wat aanvangen.
En hij op zoek naar groene zeep. Hij had nooit veel moeite om iets te vinden dat hij verlangde: hij kende al de hoekjes en kantjes van de stad en wist waar de stapelplaats der zeepvaten was aan de Werf.
| |
| |
Met zijne handen goed vol kwam hij terug en bestreek de vijf trappen van de stoep. Juist had hij gedaan, toen hij, hompel de sompel, zijnen gast hoorde aankomen. Hij ging zich algauw verbergen achter eenen straatlantaarn en hield de wacht.
Nauw was het baasken eenen, twee trappen opgesukkeld, of pardoef! daar tottert hij neer, met zijnen neus op den arduinsteen en begint te kermen en te schreeuwen, of hij dood gedaan werd.
Zijne vrouw hoorde 't op hare slaapkamer en dacht, dat er een ongeluk gebeurde. Zij trok het venster open en kwam dan in hare slaapmuts en in haar onderroksken beneden geloopen. En verschieten dat zij deed, als ze haren man daar liggen zag in eenen plas bloed! Zij hielp hem boven zoogoed zij kon en verzorgde hem, en legde een pleisterken sparadrap op zijnen neus; maar zij werd om dat alles, och arme! maar slecht beloond.
‘Gij helleveeg! gij leelijk venijnig stuk, riep het ventje keer op keer, dat hebt gij mij toegebracht, dat is uwe schuld; gij hebt zeep op de trappen gestreken!
Ik! zegde de sukkel, wel! wel! dat het nu nog zooverre moet komen, dat ge op mij moet steken, wat ge enkel aan de genever toe te wijten hebt. Zeep op de trappen gestreken!... Waar zou ik het verzinnen?...’
‘Gij zijt nog voor erger in staat, riep hij haar toe. Peinst ge, dat ik u niet heb hooren lachen, luidop lachen, toen ik viel. 't Verwonderde mij
| |
| |
niet meer, toen ik het venster openvond, als we boven kwamen.’
Ze had schoon zich te verdedigen, het hielp niet. En 's morgens vroeg, toen hij nog sliep, kwam ze in den donkere de stoep afsnuffelen, en... ja! 't dacht haar ook, dat er zeep aan kleefde. In haren angst spoedig dan water en schrobber gehaald en gevaagd en geschuurd!... Zoo zou hij toch de trappen droog vinden, als hij opstond en nog eens kwam zien!...
Eenige dagen bleef de zatterik thuis 's avonds. Hij durfde met dat pleisterken op zijnen neus niet voor zijne herbergvrienden verschijnen. Hij vreesde uitleg te moeten geven. Maar nauwelijks was het er af, of hij ging weer zijnen ouden gang.
Maar Lange Wapper kreeg het in het snuitje en herbegon zijn proefstuk.
Dat kon het ventje niet meer volhouden. Hoe kwaad hij ook was, en hoe hij duiveljaagde, toen hij zijne vrouw zag schreien en haar hoorde verzekeren, dat zij zoo dom niet was last en ruzie te zoeken, begon hij te twijfelen of er niet eene kwade hand in de zaak gemengd was. Hij kreeg waarlijk schrik en... bleef 's avonds thuis!
.................
Omdat hij deze vrouw zoo behulpzaam was, moet ge niet denken dat Lange Wapper het wel meende met alle vrouwen. Hij kon ze soms goed vast hebben, bijzonder de babbelkousen.
Luistert, hoe hij eens te werk ging in een Gods- | |
| |
huis, waar de vrouwkens de wasch deden voor de kerk.
Reeds van den vroegen morgen stonden ze over de tob gebogen met de neuzen bijeen, om zoo te zeggen eten en drinken vergetend. En nochtans, het werk ging niet danig vooruit. Dan stond de eene met den vinger omhoog wat te vertellen; dan was het eene andere, die in verstrooidheid hare mouwen opstroopte en bleef opstroopen en het hemd in de tob vergat; dan zette eene derde uit hevigheid hare vuisten op de heupen en bleef zoo staan in het postuur der uitdaging. In één woord, ze waren met heel wat anders bezig dan hunne wasch. Dat zag Lange Wapper wel, die met zijne ellebogen over het muurken van den hof geleund, ze in 't oog hield, zooals hij iederen Woensdag deed, iederen waschdag; want hij stelde groot belang in de vrouwkens van 't Godshuis.
‘Wel,’ zegde hij in zijn eigen ‘'t ziet er ditmaal iets gewichtiger uit dan de nieuwe muts van Betteken, of Trientjes neef, die soldaat is moeten worden, of de opslag van de snuif in den Moriaan. Daar moet ik 't fijn van weten! Ze zullen mij toch niet gewaar worden: ze zijn te diep in hun gesprek.’
En hij schoof voort langs den muur tot juist achter hen. En waarlijk niet eene zag hem, al bukte hij zich ver voorover om maar geen enkel woord te laten ontsnappen.
‘Hoort eens, zegde Mie de neus (ge begrijpt wel
| |
| |
waarom men ze zoo hiet) hoort eens, hij kan zoo geleerd zijn als hij wil, onze nieuwe pastoor, ik zag den ouden pastoor zaliger toch veel liever. Met dien mensch kon men al eens klappen! Als het Winter werd, kwam hij hooren, of niemand iets te kort had; hij bracht al eens een paksken vlierbollekens mee, als men aan den kuch was. En dan het krentenbrood, dat hij liet brengen met zijnen naamdag, dat hebben wij ook voor den laatsten keer geproefd, onthoudt wat ik u zeg: dat zien wij niet meer! Zulke onkosten doet de nieuwe niet voor ons?’
‘Och, ik weet al niet, zegde Token Peperkoek, die altijd alles in 't zoet wou schikken, hij is misschien beter dan hij er uitziet. 't Was maar den eersten keer dat hij hier kwam, en als men zoo vreemd tusschen vele vreemden staat, weet men al niet wat zeggen of doen om vriendschap te toonen. 't Is misschien uit bedremmeldheid, dat hij geen woord sprak.’
‘Wel ja, riep Mie de neus, hoe langer hoe schooner! Een pastoor beschaamd op zijn eigen Godshuis! Pretentie! mensch, pretentie! anders niets, zeg ik u. Weet ge dan niet, dat, vóór hij ons zijn eerste bezoek bracht, hij al bevelen had gegeven? Den koster zond hij naar de moeder van 't Godshuis, om te zeggen, dat er voortaan in de koorhemden geen blauwsel meer mocht gedaan worden. Jaren en jaren heeft de oude pastoor ons daarmede onze goesting laten doen, en nog heeft deze wijsneus zijn voet niet in de kerk gezet, of hij weet
| |
| |
wat af te keuren. Pretentie! zeg ik, pretentie!’
‘Zeker, Mie, gij hebt gelijk, Mie,’ zei lange Begge, die heel traag en profeetachtig sprak en daarom altijd het laatste woord had, als er getwist werd. ‘Maar hij deed veel beter wat minder noten op zijnen zang te hebben, en te denken op zijnen jongen tijd, toen hij naast mijne deur woonde en blij was, dat mijn moeder hem al eens een boterham met siroop gaf, omdat hij er zoo bleek en uitgehongerd uitzag. Hij had het toen in zijn huis niet te breed. Maar dat is hij later vergeten, toen een onverwacht erfdeeltje op zijn hoofd viel en hij kon gaan studeeren!’
‘Wel hemelsche deugd! Is hij van zulke gemeene afkomst? vroeg Bientje Snol. Dan moeten wij er, dunkt me, zoodanig niet mee inzitten om alles naar zijnen zin te doen.’
‘Mee inzitten, riep Mie de neus. Ik zou er al heel weinig mee inzitten, al sloeg zelfs heel de wasch eens tegen. Hij kon dan maar wachten naar zijn goed tot het meeviel. Mee inzitten!...
‘Zoo, peinsde Lange Wapper, daar zoudt gijliê niet mee inzitten? Dat wil ik toch eens zien!’
En voorzichtig schoof hij van den muur weg en kwam even voorzichtig weer terug, toen om vier uren de wijvekens binnen rond hunne koffietafel zaten, wat gewoonlijk nog al een tijdje duurde. Hij had eene lange lat in de hand, die er aan 't eene eind heel zwart uitzag, en dat zwarte eind roerde hij
| |
| |
in de tob en streek hij aan het waschgoed. Dan bleef hij staan en lette.
Mie de neus kwam het eerst bij.
‘Wat is me dat? riep ze, wat is er hier gebeurd?’
En als versteend stond ze nog met een stuk lijnwaad in de hand, toen de anderen nader kwamen. En allen deden dezelfde ontdekking.
‘Wel, dat moet pek zijn, of tar, riep Bientje Snol, het is er niet af te krijgen!’
Lange Begge schudde haar hoofd en trok een gezicht als een uitroepingsteeken.
Maar Token Peperkoek kon het zoo kalm niet opnemen. ‘Heere mijn tijd! riep ze. Wat zal moeder nu zeggen? Dat krijgen we niet schoon vandaag. En hoe geraakt dan alles gedroogd en gestreken voor Zondag. Nu zullen we zeker met Mijnheer pastoor af te rekenen hebben!...’
En Lange Begge, die over eene uur nog zei, dat ze daar niets zou mee inzitten, gaf nu een heel wijzen raad.
‘Hoort eens, sprak ze, er valt nu niet te lamenteeren! Maar rap aan 't werk! Later zullen we zien, wie ons die poets heeft gebakken.
Maar er werd al weinig geantwoord, zoo verslagen en onthutst waren ze allen.
Lange Wapper dook achter het muurken, maar hief van tijd tot tijd zijn hoofd er eens boven om te zien, hoever het stond. Hij had plezier, de schelm! Hij zag die praatmaaksters van daar straks wrijven
| |
| |
en schommelen tot hun het zweet uitbrak van de moeite en.... 't hielp niet.
Eindelijk kwam Mie de neus op een gedacht.
‘Hoort eens, zei ze, al werken we tot middernacht, nog krijgen wij 't goed niet schoon. En wat zal moeder zeggen, als 't morgen niet als naar gewoonte op de bleek ligt? Laat ons bleekwater koopen, daar gaan alle plekken mee uit. Het is ons wel verboden het te gebruiken, maar geen mensch zal 't weten. Ieder eenige centen bijeengelegd en wij zijn gered?’
Alle oogen keerden zich tot lange Begge. Die moest weder uitspraak doen. Zij verzon lang. Wat de moeder van 't Godshuis zou zeggen, dat kon haar weinig schelen, maar... maar de pastoor!.. Ze was nu geheel en al vergeten, dat ze daar niet mee inzat.
‘Ja, zei ze, een enkele keer zal toch geen kwaad kunnen!’
En er werd bijeengelegd. En Bientje Snol ging met de flesch onder haren voorschoot de poort uit, tot groote ergernis van de poortierster, die haar den winkel van den hoek zag binnentrekken en maar niet verstaan kon, wat ze daar ging verrichten.
Maar Lange Wapper was kwaad. Wat! zouden die oude bessen hem ontsnappen! Dat mocht niet. En dien ganschen nacht verzon hij, hoe ze toch beet te nemen. En middel vond hij, natuurlijk! hij wist altijd middel te vinden.
| |
| |
Hij had gezien hoe voorzichtig het bleekwater in de tob werd gegoten: het mocht het goed niet raken, anders brandde 't daar gaten in, zei Token Peperkoek; hij had ook gezien, hoe de nog half volle flesch werd weggestopt onder een palmboschken. En toen 's anderen daags het waschgoed op de bleek lag en al de vrouwkens weder aan de koffie zaten, stapte hij het muurken over, haalde de flesch te voorschijn en goot ze geheel uit op de koorhemden en altaardoeken, welke daar lagen.
De week daarna stond het heele Godshuis in rep en roer. Mijnheer Pastoor had lang, lang met de moeder zitten spreken en dan waren de waschvrouwkens er bij geroepen en hij had heel kalm maar streng gevraagd:
‘Vrouwkens, hebt gij bleekwater gebruikt in de wasch van verleden week?’
Aller oogen keerden zich angstig naar lange Begge, en die gaf ten antwoord.
‘Wij gebruiken nooit bleekwater.’
‘Het spijt mij, sprak nu de pastoor, dat gij de waarheid niet bekent. Dat is een teeken, dat ge nog doen wilt wat gij gedaan hebt, en dan ben ik verplicht naar andere wasscheressen uit te zien: ik mag het goed der kerk niet laten verbaalmonden.’
Meer zeide hij niet, maar toen hij weg was, begon het spektakel! Van de wasch immers kwam een schoon buitencentje. En nu zou het heele Godshuis moeten boeten voor wat de vier wassche- | |
| |
ressen misdaan hadden. Want twijfel was er niet. Mijnheer Pastoor was te zeker van zijn stuk. Morgen zou hij met de bewijzen komen.
En er werd gekeven en getwist, en ja... geweend op den duur.
‘'t Was uw raad’, verweet men aan Mie de neus.
‘Maar gij gingt het koopen’ werd Bientje Snol toegebeten.
‘Ik ging omdat ik gezonden werd’ antwoordde die.
‘Hoort eens’ zei lange Begge en allen hoopten reeds, dat er een goede raad ging komen, want ze sprak nog langzamer en profeetachtiger dan gewoonlijk. ‘Hoort eens, ik neem het op mij, het is toch eigenlijk mijne schuld. Als Mijnheer Pastoor morgen komt, zal ik hem alles bekennen, de straf kan dan maar op mij vallen. Beter ik alleen verdacht dan heel het Godshuis!’
En zij borst in snikken los.
‘Ah! Ah! zij zit er niet mee in!’ klonk op dat oogenblik eene heldere stem over 't muurken en toen de vrouwkens naar buiten liepen om te zien, wie geroepen had, zagen zij geen mensch.
Tot in hunnen ouden dag bleven zij met verwondering van dat alles spreken. Maar van 's anderen daags reeds werd de nieuwe pastoor de goede.
Lange Begge volbracht bevend en met angst in 't hart haar voornemen en toen zij gedaan had met spreken en zich aan harde woorden verwachtte,
| |
| |
bezag haar de pastoor met oogen gelijk zoete amandelen en zegde met zachte stem:
‘Het doet u eer aan, vrouw, dat ge alzoo gesproken hebt. Nu ben ik gerust, ik weet dat het niet meer gebeuren zal, en alles blijft als vroeger, dank aan u!’
Van toen af mocht men zich wel wachten in 't Godshuis iets kwaads te zeggen van Mijnheer Pastoor. Lange Begge zou de les gespeld hebben aan wie het durfde!
Voor dat ik uitschei, wil ik nog bewijzen dat Lange Wapper, die deugniet, toch een echte Antwerpsche jongen was met een gouden hart. Waar iemand het door ouderdom of armoede al te moeilijk kreeg, daar sprang hij bij en nam de zwaarste postjes op zich.
De klokkeluider van den grooten toren, een sukkelaar van bij de zeventig, daarbij nog belast met eenen ganschen hoop kinderen, was sedert een tijd geheel buiten raad. Het luiden ging nog wel, maar de trappen opklimmen om aan het klokhuis te geraken, dat ging zijne kracht te boven, daar moest hij bij vallen eenen dezer dagen, dat voelde hij wel. Eens, hij was wat laat van huis gegaan, zet hij zuchtend den voet op den eersten trap en... wat hoort hij. De klok begint te luiden! van zelf te luiden! Als verbijsterd zet het manneken zich neder op de trap en blijft daar zitten, met de handen samengevouwen. Hij wou zien wie er beneden zou komen. Ja, maar, hoe lang hij ook
| |
| |
wachtte, hij zag niemand! Hij had wel langs buiten aan den toren een geschoffel en gestrompel gehoord, maar dat dit de klokkeluider kon zijn, die afklauterde, daar dacht hij niet eens aan! En van toen af was het zoo alle dagen. En het oude ventje was er heel gerust en tevreden in en vroeg er zelfs niet eens meer naar, wie zijn werk mocht doen. Zoo duurde het tot hij eene geraaktheid kreeg en stierf. Dood lag hij op zijn bed en toch luidden de klokken. Dat kon geen mensch van het kerkpersoneel begrijpen. De koster werd dan gezonden om de zaak te onderzoeken. Juist gelijk hij aankwam, gleed er van de onderste torengalerij eene lange, magere gestalte, die als een mist verdween. De koster sloeg een groot kruis en hoorde duidelijk. ‘Ha! Ha! Ha!’ dien lach van Lange Wapper, dien al de Antwerpenaren zoo goed kenden. Maar sedert gaf hij het postje op: men kon nu maar een jongen, kloeken klokkeluider noemen!
Hij had ook in 't kort werk bijgekregen, en niet weinig! Eene jonge weduwe woonde op een zolderkamerken in eene der smalle straatjes onder den toren. Lange Wapper kende natuurlijk de menschen best, die in de hoogte gehuisvest waren. Die dachten er niet eens aan hunne gordijntjes toe te schuiven. Welke nieuwsgierige oogen reikten aan hunne vensters? Eene musch ja, of eene zwaluw, die op de dakgoot kwam rusten, kon daar binnen zien; maar van dezulken lieten ze zich gaarne spionneeren. Op Lange Wapper had de arme weduwe niet
| |
| |
eens gedacht. Zij wist niet, hoe hij haar dagelijks zag tobben en wroeten om hare zes kinderen het brood te verschaffen en ze daarbij nog ordentelijk voor de menschen te brengen. Win maar eens den kost voor zoo zes hongerlijders! En zorg maar eens voor al die paar kousen en schoenen, waar gedurig hielen en teenen willen doorpiepen! En dan dient er nog voor kleedsel gezorgd te worden! Ja, ja, zij had het al te druk, dat arme Truiken, en Lange Wapper kreeg medelijden met haar. Heele avonden en nachten zat zij franjes te knoopen; dat was haar stiel, dat deed ze voor de bijzonderste winkeliers der stad, welke haar geerne den penning gunden, omdat ze zoo braaf en zoo ongelukkig was. Ze zat dan met het kleine tafelken onder het dakraamken, in den maneschijn, om alweder geen kaarsken te moeten koopen. De kinderen sliepen en zij kon gerust voortwerken. Maar, was het de stilte van den nacht? of het donker? of, meer waarschijnlijk, de danige vermoeidheid? sedert eenige dagen was ze geen twee uren aan 't werk, of haar hoofd zakte op het tafeltje neder en... ze sliep! Als ze dan 's morgens wakker werd, was het een gejammer en een zelfverwijt! Maar wat hielp het? De taak bleef toch ongedaan! Nu begon zich Lange Wapper met de zaak te bemoeien. Hoe hij het werveltje opendraaide en het raamken oplichtte en het werk zelf aanpakte, zoo stil, zoo stil dat Truiken daar niets van gewaar werd, dat weet ik niet uitte leggen; maar altijd zeker is, dat van toen af
| |
| |
Truiken wel eens zooveel franje op hare winkels kon bestellen dan ze ooit te voren gedaan had. En jaren, jaren duurde dat zoo, tot Truikens kinderen groot werden en mede konden verdienen en zij zelfs een goed spaarpotje bijeen kreeg. Maar... hoe dikwijls ziet men niet, dat de weelde de vijand is van 't geluk? Truiken wilde nu niet meer op dat ellendig zolderkamerken wonen. Zij huurde ergens twee schoone kamers met vensters voorzien, die goed sloten. Zij wist niet, de arme sukkel, dat ze zoo haren redder, haren besten vriend buitensloot. Zij had zelfs niet eens op Langen Wapper gedacht en als men haar over haar vlijt en werkzaamheid prees, had zij den lof zonder de minste bedenking aangenomen. Zelfs roemde zij er op, dat niemand ooit zooveel nachtwerk had gedaan als zij. Maar nu ging zij daarmede uitscheiden, voegde zij er bij, zij mocht nu ook weer het genot van een bed smaken, zij had het goedverdiend!
En van toen af, hoe ze zich ook in den dag op haar werk toelei, was hare broodwinning zoogoed als te niet. Zij kon er zelve niet wijs uit worden en stak alles op den ouden dag. Gelukkig nog, dat ze goede, vlijtige kinderen had, die hunne plicht niet vergaten en de dankbaarheid welke zij hunne moeder schuldig waren, anders had het arme Truiken nog honger geleden.
Was dat nu niet schoon van Langen Wapper?
Antwerpen, 1en April 1895.
|
|